ABRvS, 17-10-2012, nr. 201112241/1/A2
ECLI:NL:RVS:2012:BY0375
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-10-2012
- Zaaknummer
201112241/1/A2
- LJN
BY0375
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BY0375, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑10‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:51a Algemene wet bestuursrecht; art. 8:51b Algemene wet bestuursrecht; art. 8:51c Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2012/275
JOM 2013/53
Uitspraak 17‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft de raad een verzoek van [appellante] om vergoeding van planschade afgewezen.
Partij(en)
201112241/1/A2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Vianen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 november 2011 in zaak nr. 10/3736 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad van de gemeente Vianen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft de raad een verzoek van [appellante] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 15 april 2011 heeft de rechtbank de raad in de gelegenheid gesteld binnen twee maanden een gebrek in het besluit van 31 augustus 2010 te herstellen.
Bij tussenuitspraak van 6 juli 2011 heeft de rechtbank een verzoek van de raad om verlenging van de in de eerste tussenuitspraak bedoelde termijn afgewezen.
Bij brief van 28 juli 2011 heeft de raad meegedeeld op welke wijze het gebrek is hersteld.
Bij uitspraak van 3 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 augustus 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit volledig in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door J. Ariaans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
- 1.
Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kent de raad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
- 2.
[appellante] is sinds 30 maart 1995 eigenaar van een 27.896 m2 groot perceel met boomgaard en bouwland gelegen ten zuidoosten van de kern Vianen aan de [locatie], destijds kadastraal bekend gemeente Vianen, sectie […] nummers […],(hierna: het perceel). Zij heeft bij brief van 16 maart 2004 verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het op 19 februari 2002 in werking getreden bestemmingsplan "Landelijk gebied Vianen", omdat, anders dan voorheen, ingevolge dit plan de bouw van een bedrijfswoning op het perceel niet is toegestaan.
- 3.
De raad heeft aan het besluit van 30 maart 2010 door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) opgestelde adviezen van 26 september 2006 en 16 april 2009 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat [appellante] ten gevolge van het bestemmingplan "Landelijk gebied Vianen" in een planologisch nadeliger positie is geraakt waardoor zij schade lijdt, maar dat deze schade niet op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking kan komen, omdat de planologische verandering voor [appellante] voorzienbaar was. De SAOZ heeft daarom geadviseerd het verzoek om vergoeding van planschade af te wijzen.
De raad heeft het besluit van 30 maart 2010 bij besluit van 31 augustus 2010, onder verwijzing naar een advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 15 juli 2010, in stand gelaten.
- 4.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 15 april 2011 overwogen dat aan het besluit van 31 augustus 2010 een gebrek kleeft, omdat de raad bij het antwoord op de vraag of de planschade voor [appellante] voorzienbaar was, is uitgegaan van de datum 31 december 1991, de datum waarop [directeur] het perceel als particulier in eigendom heeft verkregen, terwijl ten tijde van het verzoek om planschadevergoeding, 16 maart 2004, [appellante] eigenaar was van het perceel en aangenomen moet worden dat het verzoek om planschadevergoeding namens haar is gedaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de raad in zijn reactie tevens moet ingaan op juridisch inhoudelijke argumenten die [appellante] in bezwaar heeft aangevoerd. De rechtbank heeft bij deze tussenuitspraak de raad een termijn van twee maanden gegeven om de gebreken in het besluit van 31 augustus 2010 te herstellen.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 6 juli 2011 het bij brief van 16 juni 2011 gedane verzoek van de raad om deze termijn te verlengen tot 1 oktober 2011 afgewezen, omdat de raad dat verzoek niet toereikend had gemotiveerd. Bij deze tussenuitspraak heeft de rechtbank verder bepaald dat de zaak weer zal worden behandeld op een zitting op 12 augustus 2011 om 11.00 uur en dat de raad zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk elf dagen voor deze zitting, een nieuw door de SAOZ opgesteld advies over moet leggen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de raad ter zitting een toelichting moet geven op de bij de brief van 16 juni 2011 overgelegde stukken en het over te leggen SAOZ-advies.
- 5.
De raad heeft bij brief van 28 juli 2011 een door de SAOZ opgesteld advies van 26 mei 2011 overgelegd. In de brief is vermeld dat de raad daarbij wil toelichten hoe het in de tussenuitspraak van 15 april 2011 geconstateerde gebrek is hersteld en wil ingaan op de juridisch inhoudelijke argumenten die [appellante] in bezwaar heeft aangevoerd. In de brief is verder onder meer vermeld dat op basis van het op 29 mei 1975 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied" voorzienbaar was dat de bouwmogelijkheden op het perceel zouden gaan vervallen, omdat ingevolge de in dat plan aan het perceel gegeven bestemming "Beschermd natuurgebied (bN)" op het perceel niet mocht worden gebouwd. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is volgens de raad niet van belang dat het college van gedeputeerde staten bij besluit van 15 december 1976 aan deze bestemming voor het perceel goedkeuring heeft onthouden. Daarbij wijst de raad erop dat volgens dat besluit het gebied waarvan het perceel deel uitmaakt op ontoelaatbare wijze zou kunnen worden aangetast door het leggen van een onbeperkte agrarische bestemming of een bestemming agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. Volgens de raad lag het daarom in de rede dat aan dit gebied de bestemming "Beschermd gebied met agrarisch gebruik" zou worden toegekend. Volgens de raad was tevens op basis van het op 23 januari 1987 vastgestelde en op 16 juni 1987 van kracht geworden streekplan Zuid-Holland Oost voorzienbaar dat de bouwmogelijkheden op het perceel zouden gaan vervallen, omdat het perceel op de streekplankaart is aangeduid als 'agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden', op detailkaart 6 als 'gebied met grote landschappelijke en cultuurhistorische waarde' en op detailkaart 20 voor het kernpunt 'bescherming natuur- en landschapswaarden', waarbij de uitvoering zich vooral richt op de bescherming van natuur- en landschapswaarden. Gezien het voorgaande handhaaft de raad zijn standpunt dat [appellante] ten tijde van de koop het risico van een nadelige planologische verandering op het perceel heeft aanvaard.
In de brief is voorts vermeld dat de raad wegens onder meer de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 1975 vanaf 1981 jaarlijks voor het plangebied van dat plan voorbereidingsbesluiten heeft genomen ter bescherming van de in het gebied aanwezige landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarden. Volgens de raad was op grond hiervan ook na de koop voor [appellante] voorzienbaar dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen en heeft hij het risico van het vervallen van de voorheen bestaande bouwmogelijkheden, door daarvan geen gebruik te maken, ook passief aanvaard.
- 6.
[appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank, door de brief van de raad van 28 juli 2011 en de daarbij gevoegde bijlagen als gedingstukken bij de behandeling van haar beroep te betrekken, heeft gehandeld in strijd met de artikelen 8:51a tot en met 8:51c en artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Zij voert aan dat de rechtbank de brief vanwege het overschrijden van de hersteltermijn bedoeld in de tussenuitspraak van 15 april 2011 niet bij de behandeling had mogen betrekken. Zij voert verder aan dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb tot op de elfde dag voor de zittingsdatum alleen nadere stukken ter toelichting van eerder aangevoerde beroepsgronden of verweren mogen worden ingediend en dat de brief van 28 juli 2011 niet een dergelijk nader stuk is.
[appellante] voert voorts aan dat zij de rechtbank bij fax van 29 juli 2011 heeft verzocht haar de gelegenheid te geven binnen vier weken na de zitting schriftelijk op de brief van de raad van 28 juli 2011 te reageren en dat zij dit verzoek, anders dan in de aangevallen uitspraak is overwogen, op de zitting van 11 augustus 2011 heeft herhaald. De rechtbank heeft volgens [appellante] ook ten onrechte overwogen dat zij over deze stukken niet meer naar voren heeft willen brengen dan zij heeft gedaan.
- 6.1.
Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge het tweede lid bepaalt de rechtbank de termijn waarbinnen het bestuursorgaan het gebrek kan herstellen. Zij kan deze termijn verlengen.
Ingevolge artikel 8:51b, tweede lid, deelt het bestuursorgaan, indien het overgaat tot herstel van het gebrek, de rechtbank zo spoedig mogelijk schriftelijk mede op welke wijze het gebrek is hersteld.
Ingevolge het derde lid kunnen partijen binnen vier weken na verzending van de mededeling bedoeld in het tweede lid, schriftelijk hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren brengen. De rechtbank kan deze termijn verlengen.
Ingevolge artikel 8:51c, aanhef en onder b, deelt de rechtbank partijen mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld binnen vier weken na het ongebruikt verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 8:51a, tweede lid.
- 6.2.
De rechtbank heeft bij de tussenuitspraak van 15 april 2011 een termijn gesteld waarbinnen de raad gebreken in het besluit van 31 augustus 2010 kon herstellen. Deze termijn eindigde op 19 juni 2011. De brief van de raad van 28 juli 2011 kan daarom, gelet op artikel 8:51b, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 8:51a van de Awb, niet worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 8:51b, tweede lid. Dit betekent dat ook het derde lid van dat artikel niet van toepassing was op de procedure bij de rechtbank. Bij de tussenuitspraak van 6 juli 2011 heeft de rechtbank partijen op de voet van artikel 8:51c, aanhef en onder b, van de Awb binnen vier weken na het ongebruikt verstrijken van die termijn meegedeeld dat het beroep verder op een zitting op 12 augustus 2011 zal worden behandeld, welke zitting volgens de aangevallen uitspraak met goedvinden van partijen feitelijk op 11 augustus 2011 heeft plaatsgevonden, omdat de gemachtigde van [appellante] op 12 augustus 2011 was verhinderd.
Nu de raad met zijn brief van 28 juli 2011 alsnog heeft beoogd de door de rechtbank geconstateerde gebreken in het besluit van 31 augustus 2010 te herstellen, had het in de rede gelegen dat de rechtbank [appellante] een termijn van vier weken had gegeven om op die brief te reageren. Die termijn had de rechtbank [appellante] ook moeten bieden indien de raad de gebreken in het besluit van 31 augustus 2010 tijdig, dat wil zeggen binnen de bij de tussenuitspraak van 15 april 2011 gestelde termijn, had hersteld. In de handelwijze van de rechtbank ziet de Afdeling evenwel geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Daartoe neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
De brief van de raad van 28 juli 2011 is op 29 juli 2011, dat wil zeggen op de twaalfde dag voor de zitting op 11 augustus 2011, bij de rechtbank ingekomen en door [appellante] ontvangen. In de brief is vermeld dat het hanteren van 30 maart 1995 als peildatum niets afdoet aan hetgeen in het SAOZ-advies van 16 april 2009 is vermeld. In de brief is verder ingegaan op aanvaarding van het risico op planologische verandering door [appellante] wegens voorzienbaarheid daarvan op basis van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" uit 1975, het streekplan "Zuid-Holland Oost" uit 1987 en de sinds 1981 genomen voorbereidingsbesluiten. Nu in het SAOZ-advies van 16 april 2009 reeds is vermeld dat [appellante] het risico op planologische verandering heeft aanvaard wegens voorzienbaarheid daarvan op basis van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" uit 1975 onderscheidenlijk de na 1995 genomen voorbereidingsbesluiten, vormt de brief van de raad van 28 juli 2011, anders dan [appellante] betoogt, een nadere motivering van het eerder door de raad ingenomen standpunt dat de planologische verandering voor [appellante] voorzienbaar was. De brief van 28 juli 2011 en het daarbij gevoegde nader SAOZ-advies van 26 mei 2011 zijn voorts niet van een zodanige omvang en inhoud, dat om die reden een inhoudelijke behandeling ter zitting niet zonder uitstel kon plaatsvinden. Volgens de namens [appellante] tijdens de rechtbankzitting op 11 augustus 2011 voorgelezen pleitnota en het proces-verbaal van die zitting zijn deze planologische besluiten ook uitgebreid op die zitting aan de orde geweest, hetgeen [appellante] ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd. Volgens het proces-verbaal van die zitting heeft de rechtbank partijen gelegenheid gegeven om het laatst het woord te voeren, waarvan [appellante] gebruik heeft gemaakt. [appellante] heeft voorts in hoger beroep de gelegenheid gehad haar bezwaren toe te lichten, hetgeen zij heeft gedaan.
Het betoog leidt derhalve niet tot het daarmee beoogde doel.
- 7.
[appellante] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de planologische verandering voor haar voorzienbaar was en dat het daarvan ondervonden planologisch nadeel daarom voor haar rekening dient te blijven. [appellante] voert aan dat zij ten tijde van de verkrijging van het perceel in 1995 op basis van het vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 1975 niet kon voorzien dat de planologische mogelijkheid om op het perceel een bedrijfswoning te bouwen zou gaan vervallen, nu het college van gedeputeerde staten bij besluit van 15 december 1976 aan de bestemming "Beschermd natuurgebied (bN)" voor het perceel goedkeuring heeft onthouden. Volgens haar valt uit het besluit van gedeputeerde staten af te leiden dat aan het perceel een bestemming met enige beperkingen ter bescherming van bestaande landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden moet worden gegeven, maar valt daaruit niet af te leiden dat op het perceel geen bedrijfswoning meer mag worden gebouwd. [appellante] voert tevens aan dat zij het vervallen van de bouwmogelijkheden op het perceel evenmin kon voorzien op grond van de in de periode 1981-1995 genomen voorbereidingsbesluiten. Volgens haar bleek uit die besluiten dat de raad de landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarden in het plangebied van het bestemmingplan "Landelijk Gebied" uit 1975 wilde beschermen, maar niet dat nieuwe bedrijfsbebouwing, zoals een bedrijfswoning, in dat plangebied niet meer zou worden toegestaan. Volgens [appellante] is de bouw van een bedrijfswoning op het perceel goed verenigbaar met de bescherming van voormelde waarden. [appellante] voert voorts aan dat zij de planologische verandering ook niet kon voorzien op basis van het streekplan Zuid-Holland Oost uit 1987, omdat de streekplankaart onduidelijk is en in het streekplan niet is vermeld dat in het gebied waarvan het perceel deel uitmaakt geen nieuwe bedrijfswoningen mogen worden opgericht. [appellante] wijst er tevens op dat ingevolge het nieuwe bestemmingsplan "Landelijk Gebied Vianen" in het plangebied bedrijfswoningen mogen worden opgericht, behalve op haar perceel, hetgeen volgens haar betekent dat de eerder vermelde waarden van het plangebied niet aan de bouw van een bedrijfswoning op het perceel in de weg stonden.
[appellante] voert tot slot aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=JE%2FEExrfHtk%3D">200902009/1/H2a> dat zij na de verwerving van het perceel, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet stil is blijven zitten, enkel omdat zij niet heeft gepoogd de voorheen bestaande bouwmogelijkheden op het perceel te realiseren. Volgens [appellante] volgt uit voormelde uitspraak dat van haar niet kon worden verwacht een vergunning voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel aan te vragen, omdat sinds de eigendomsverkrijging in 1995 steeds een voorbereidingsbesluit gold.
- 7.1.
Of sprake is van voorzienbaarheid moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de verwerving van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
- 7.2.
Niet in geschil is dat op het perceel ingevolge het op 29 mei 1975 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied" geen bedrijfswoning mocht worden gebouwd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit bestemmingsplan een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt en dat [appellante] hieruit kon opmaken dat zij op het perceel geen bedrijfswoning mocht bouwen. Voor het antwoord op de vraag of de planologische verandering voor [appellante] ten tijde van de verwerving van het perceel in 1995 op grond van het bestemmingsplan voorzienbaar was, is niet van belang dat het college van gedeputeerde staten aan de bestemming "Beschermd natuurgebied (bN)" voor het perceel goedkeuring heeft onthouden. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat uit het besluit van het college van gedeputeerde staten over de goedkeuring van het bestemmingsplan niet kan worden afgeleid dat niet langer rekening moest worden gehouden met een bestemming voor het perceel die agrarische bouwmogelijkheden (verder) zou beperken. De rechtbank heeft ook met juistheid overwogen dat de door de raad sinds 1981 genomen voorbereidingsbesluiten erop wijzen dat de raad wilde voorkomen dat de in het plangebied van het bestemmingsplan aanwezige landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarden zouden verminderen, dat deze besluiten voor [appellante] kenbaar waren en dat zij ook op grond van deze besluiten er rekening mee diende te houden dat zij mogelijk niet meer op haar perceel zou mogen bouwen. Daarbij heeft de rechtbank terecht de stelling van [appellante] dat de bouw van een bedrijfswoning op het perceel met de bescherming van voormelde waarden valt te verenigen verworpen, omdat [appellante] die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
In hoofdstuk 4 van het streekplan Zuid-Holland Oost zijn richtlijnen opgenomen om toetsing van andere plannen, waaronder bestemmingsplannen, aan het streekplan te vergemakkelijken. De richtlijnen zijn ingedeeld naar de onderwerpen 'stads- en dorpsgebied', 'landelijk gebied', 'infrastructuur' en 'milieuhygiëne en nutsvoorzieningen'. Voor het landelijk gebied gelden onder meer de richtlijnen RL8 tot en met RL12. Op pagina 99 van de toelichting bij het streekplan is hierover het volgende vermeld:
"Op grond van de inventarisaties kan een tweedeling gemaakt worden bij de te kiezen bestemmingen voor gebieden met natuurwaarden. De richtlijnen RL8 en RL9 hebben betrekking op gebieden waarbinnen de natuurfunctie overheersend is. De richtlijnen RL10 t/m RL12 hebben te maken met het functioneren van de landbouw in relatie tot de bescherming van natuur- en landschapswaarden. Bij richtlijn R11 kan gedacht worden aan landbouwkundige ingrepen die de inrichting van het gebied betreffen en die in het algemeen in het kader van een landinrichting worden uitgevoerd, zoals boerderijnieuwbouw, ontsluiting en peilverlaging, en aan overige projectmatige ingrepen. Bij deze laatste gaat het om de aanleg en verbetering van wegen, fietspaden, kaden en dijken, de aanleg van recreatieterreinen, woonwijken en bedrijfsterreinen, alsmede om ontgrondingen, baggerstort en winning van delfstoffen. Voor al deze ingrepen geldt dat ze in natuurgebieden zijn uitgesloten en in de als 'gebied met natuur- en landschapswaarden' aangegeven gebieden in principe zijn uitgesloten. In deze laatste gebieden zijn landbouwkundige ingrepen betreffende de inrichting van het gebied slechts dan toegestaan als de landbouw bij het uitblijven ervan in ernstige mate in haar ontwikkelingsmogelijkheden zou worden geschaad, en gestreefd wordt naar compensatie van het te verwachten verlies aan natuur- en landschapswaarden. Dit laatste geldt tevens voor overige noodzakelijk gebleken projectmatige ingrepen. De compensatie hoort aan de ingreep te zijn gekoppeld. In de praktijk kan dit alleen als de ingreep projectmatig plaatsvindt, bijvoorbeeld in landinrichtingsverband. Een afzonderlijke boerderijverplaatsing of ontsluitingsweg laat zich nu eenmaal moeilijk compenseren."
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het perceel in een gebied ligt waarvoor deze richtlijnen van toepassing zijn, nu het perceel in het landelijk gebied is gelegen. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat [appellante] zich ook op grond van deze richtlijnen had kunnen en moeten realiseren dat de bouw van een bedrijfswoning op het perceel in de toekomst niet langer mogelijk zou zijn of in principe niet zou zijn toegestaan en slechts mogelijk zou zijn indien de landbouw bij het uitblijven ervan in ernstige mate in haar ontwikkelingsmogelijkheden zou worden geschaad en de ingreep zou worden gecompenseerd.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de door de raad aangehaalde stukken voldoende concrete aanwijzingen bevatten voor de conclusie dat een redelijk denkend en handelend koper ten tijde van de verwerving van het perceel op 30 maart 1995 er rekening mee moest houden dat op het perceel geen bedrijfswoning meer gebouwd zou mogen worden. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de raad zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat het planologisch nadeel dat [appellante] ten gevolge van de planologische verandering lijdt voor haar risico en rekening dient te blijven.
Het betoog faalt.
- 8.
Gezien het voorgaande behoeft hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.
- 9.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
- 10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012
- 507.