ABRvS, 20-04-2016, nr. 201505718/1/V1
ECLI:NL:RVS:2016:1160
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-04-2016
- Zaaknummer
201505718/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1160, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑04‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2016/146
Uitspraak 20‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten.
201505718/1/V1.
Datum uitspraak: 20 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2015 in zaak nr. 14/26206 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten.
Bij besluit van 24 oktober 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 11 november 1992 geboren, heeft de Marokkaanse nationaliteit en is op zesjarige leeftijd naar Nederland gekomen. Hij is op 7 april 1999 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, waarvan de geldigheidsduur is verlengd tot 11 januari 2014.
De vreemdeling is onherroepelijk veroordeeld tot in totaal meer dan twaalf maanden jeugddetentie en gevangenisstraf, voor misdrijven als diefstal, diefstal door middel van braak, heling en drugsdelicten. Hij was ten tijde van het eerste door hem gepleegde misdrijf, straatroof, twaalf jaar en ten tijde van het laatste aan het besluit ten grondslag gelegde misdrijf, woninginbraak, op 1 juni 2012, negentien jaar oud.
2. De vreemdeling klaagt in de grieven onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in zijn nadeel uitvalt. Hij voert, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) Maslov tegen Oostenrijk, van 23 juni 2008, nr. 1638/03 (www.echr.coe.int), aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet afdoende heeft meegewogen dat hij zijn gedrag heeft verbeterd. Hij wijst erop dat hij als meerderjarige geen misdrijven heeft gepleegd die de staatssecretaris als ernstig aanmerkt en dat hij slechts één van de aan het besluit ten grondslag gelegde misdrijven tijdens zijn meerderjarigheid heeft gepleegd. Voorts wijst hij, onder verwijzing naar door hem in bezwaar overgelegde stukken, erop dat hij sinds de schorsing van de laatste preventieve hechtenis op 20 september 2013 niet meer met de politie in aanraking is geweest, een opleiding is gaan volgen en stage heeft gelopen en dat de reclassering het gevaars- en recidiverisico als verminderd heeft ingeschat.
2.1. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
2.2. De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
2.3. De staatssecretaris heeft meegewogen dat de vreemdeling ruim vijftien jaar in Nederland heeft verbleven, in Nederland onderwijs heeft gevolgd, sterke sociale en culturele banden met Nederland heeft en dat hij weliswaar geringe banden met Marokko heeft maar daar als volwassene een sociaal netwerk kan opbouwen. De staatssecretaris heeft als doorslaggevend in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat hij over een lange periode veel misdrijven heeft gepleegd en als meerderjarige stelselmatig hiermee is doorgegaan. Weliswaar zijn de door de vreemdeling gepleegde misdrijven deels vermogensmisdrijven die volgens de staatssecretaris op zichzelf niet ernstig zijn, maar hij heeft ook een geweldmisdrijf en drugsdelicten gepleegd en deze zijn volgens de staatssecretaris wel ernstig.
De staatssecretaris heeft het gedrag van de vreemdeling sinds de aan het besluit van 3 april 2014 ten grondslag gelegde misdrijven niet in het voordeel van de vreemdeling meegewogen omdat de vreemdeling, in vergelijking met de periode waarin hij misdrijven heeft gepleegd, slechts een korte periode heeft gewerkt aan gedragsverbetering. De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling na het plegen van de aan het besluit van 3 april 2014 ten grondslag gelegde misdrijven van 13 februari tot 1 mei 2013 en van 22 mei tot 20 september 2013 in preventieve hechtenis is genomen voor misdrijven als woninginbraak. De stelling dat de vreemdeling zich heeft ingeschreven voor een opleiding en zeer gemotiveerd is om zijn leven te beteren betekent niet dat het risico op recidive kan worden uitgesloten, aldus de staatssecretaris.
2.4. Uit een uittreksel Justitiële Documentatie van 27 februari 2015 blijkt dat de laatste preventieve hechtenis op 20 september 2013 is geschorst en dat de vreemdeling per die datum onder toezicht is gesteld van de reclassering.
In een voortgangsverslag van de reclassering van 27 januari 2014 is vermeld dat de vreemdeling zeer consistent is geweest in het nakomen van zijn meldplichtafspraken, hulp heeft gezocht om aan zijn toekomst te werken en een opleiding op MBO-niveau is gaan volgen. Voorts is hierin vermeld dat de vreemdeling emotioneel stabiel is en geen psychische klachten heeft.
In een voortgangsverslag van de reclassering van 22 april 2014 is vermeld dat de vreemdeling de afspraken goed is nagekomen, dat het Jeugd Interventie Team (hierna: het JIT) hem helpt bij het in kaart brengen van zijn financiële schulden en het vinden van een bijbaan, dat hij niet meer heeft gerecidiveerd en dat de reclassering op dat moment het gevaars- en recidiverisico als verminderd inschatte.
Uit een bericht van de reclassering van 21 mei 2014 blijkt dat het toezicht is beëindigd omdat de eindtermijn is verstreken en dat de vreemdeling zich aan de gemaakte afspraken heeft gehouden.
Een docent van het ROC Mondriaan heeft in een verklaring van 11 juni 2014 vermeld dat de inzet en werkhouding van de vreemdeling altijd goed waren, dat hij HBO-kwaliteiten heeft en dat hij zeker zijn diploma zou hebben gehaald en een vervolgopleiding met succes had kunnen afronden als hij niet met de opleiding had moeten stoppen omdat de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning niet is verlengd.
Een trajectbegeleider van het JIT heeft in een verklaring van 17 oktober 2014 vermeld dat de vreemdeling sinds oktober 2013 op eigen verzoek is begeleid door het JIT en zich aan de gemaakte afspraken heeft gehouden.
2.5. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte bij de beoordeling van het tijdsverloop en het gedrag van de vreemdeling na het plegen van de aan het besluit van 3 april 2014 ten grondslag gelegde misdrijven betrokken dat de vreemdeling van 13 februari tot 1 mei 2013 en van 22 mei tot 20 september 2013 in preventieve hechtenis is genomen voor misdrijven als woninginbraak. De staatssecretaris is bij deze beoordeling echter niet kenbaar ingegaan op de ontwikkelingen die zich volgens de onder 2.4 vermelde verklaringen na de schorsing van de laatste preventieve hechtenis hebben voorgedaan. Deze behelzen immers meer dan de stelling van de vreemdeling dat hij zich heeft ingeschreven voor een opleiding en zeer gemotiveerd is om zijn leven te beteren. Bovendien is de staatssecretaris niet ingegaan op de door de reclassering gemaakte inschatting van het gevaars- en recidiverisico. Verder heeft de staatssecretaris niet kenbaar bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling als meerderjarige geen misdrijven heeft gepleegd die de staatssecretaris als ernstig aanmerkt. Ten slotte is de staatssecretaris, door ervan uit te gaan dat de vreemdeling tijdens zijn meerderjarigheid stelselmatig is doorgegaan met het plegen van misdrijven, eraan voorbijgegaan dat de vreemdeling slechts één van de aan het besluit ten grondslag gelegde misdrijven tijdens zijn meerderjarigheid heeft gepleegd.
Nu de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken, heeft hij het besluit in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
3. Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren.
6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2015 in zaak nr. 14/26206;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 24 oktober 2014, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Keizer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016
716.