ABRvS, 21-11-2007, nr. 200701973/1
ECLI:NL:RVS:2007:BB8416
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-11-2007
- Zaaknummer
200701973/1
- LJN
BB8416
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BB8416, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑11‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om de in afwijking van de bouwvergunning voor een woning gebouwde veranda en de zonder bouwvergunning gebouwde inrijpoort op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Partij(en)
200701973/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/1365 van de rechtbank Zutphen van 6 maart 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om de in afwijking van de bouwvergunning voor een woning gebouwde veranda en de zonder bouwvergunning gebouwde inrijpoort op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 10 mei 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2007, verzonden op 8 maart 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 10 en 17 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.N. Sloote en G.L. ter Brugge, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Het betoog van appellant dat de rechtbank in de aan de uitspraak ten grondslag gelegde feiten en het procesverloop ten onrechte de gebeurtenissen rond de hoorzitting in bezwaar niet heeft vermeld leidt niet tot het daarmee beoogde doel, nu de rechtbank deze gebeurtenissen blijkens de uitspraak wel in de beoordeling heeft betrokken.
2.2.
Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte het verzuim van het college om bij de oproeping voor de hoorzitting te vermelden waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen als voorgeschreven in artikel 7:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van die wet. Hij voert daartoe aan dat hierdoor het recht van hoor en wederhoor is geschonden, temeer daar verzoeken om stukken toegezonden te krijgen, stelselmatig door het college zijn geweigerd.
2.2.1.
Het betoog faalt. Daargelaten dat de op de zaak betrekking hebbende stukken, naar het college heeft aangegeven, te allen tijde door belanghebbenden konden worden ingezien, zijn deze stukken voorafgaand aan de hoorzitting ook aan de gemachtigde van appellant toegezonden. Niet is gebleken dat daarbij stukken ontbraken. Namens appellant is op deze stukken gereageerd en die reactie is betrokken bij het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant door deze gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad en er ook overigens geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het bestreden besluit wegens procedurele gebreken voor vernietiging in aanmerking komt.
2.3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Niet in geschil is dat appellant de veranda in afwijking van en de inrijpoort zonder de vereiste bouwvergunning heeft gebouwd, zodat hij heeft gehandeld in strijd met voornoemd artikel. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.4.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.
Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de besluiten van 17 maart 2005 en 5 juli 2005 waarbij bouwvergunningen voor de veranda en de inrijpoort zijn geweigerd. Van de rechtmatigheid van deze besluiten moet in deze procedure, niettegenstaande de daartegen door appellant aangevoerde gronden, worden uitgegaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen concreet zicht op legalisatie is. Hieraan doet niet af dat appellant zich bereid heeft verklaard de bouwwerken aan te passen, aangezien hier alleen de mogelijkheid van de legalisering van de bouwwerken waarop de aanschrijving betrekking heeft ter beoordeling staat.
2.6.
Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat er in Apeldoorn meerdere bouwwerken zijn die vergelijkbaar zijn met de veranda en de inrijpoort en waartegen niet, dan wel met minder zware maatregelen wordt opgetreden door het college. Ten aanzien van het door appellant genoemde terras van De Smoezer heeft het college aangegeven dat de daarop betrekking hebbende dwangsom, gelet op de verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang, de beoogde werking van de last en de hoogte van de bouwkosten in verhouding tot het voordeel bij voortzetting van de overtreding, alsmede het beoogde effect, op dezelfde wijze is berekend als de onderhavige bouwwerken. Appellant heeft voor het overige geen concrete gevallen genoemd. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de aan appellant opgelegde dwangsom, gelet op de wijze van vaststelling zoals hiervoor is omschreven, buitenproportioneel is.
2.7.
Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling nog het volgende. Het college heeft bij brief van 13 september 2007 de reikwijdte van de last in het besluit van 10 januari 2006 aan de orde gesteld. Het college heeft de bouwvergunning voor de woning bij besluit van 13 juni 2007 ingetrokken voor zover die de daarvan deel uitmakende leilindeconstructie betreft, bestaande uit vier pilaren en een dwarsbalk. Deze leilindeconstructie is volgens het college onderdeel gaan uitmaken van de in het geding zijnde veranda. In voornoemde brief van 13 september 2007 stelt het college zich op het standpunt dat door de terugwerkende kracht van de gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning, de last eveneens betrekking heeft op de leilindeconstructie.
Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Uit de brief van het college van 18 november 2005, waarin het voornemen handhavend op te treden werd herhaald, blijkt dat de last alleen ziet op die onderdelen van de veranda die niet onder de voornoemde bouwvergunning vallen en welke onderdelen, als toevoeging aan de leilindeconstructie, deze constructie tot een veranda maken. Dit betekent dat de van de bouwvergunning deel uitmakende pilaren en de dwarsbalk niet onder de last zijn begrepen. Het gegeven dat voor deze onderdelen de bouwvergunning onlangs is ingetrokken kan niet tot gevolg hebben dat deze onderdelen deel zijn gaan uitmaken van het besluit van 10 januari 2006. Het op deze wijze uitbreiden van de last is in strijd met de rechtszekerheid.
2.8.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007
429-560.