HR, 30-09-2011, nr. 10/00808
ECLI:NL:HR:2011:BT5842, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2011
- Zaaknummer
10/00808
- LJN
BT5842
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT5842, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑09‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BL7356, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑04‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2011/49.29 met annotatie van Redactie
Milieurecht Totaal 2011/327 met annotatie van A.L. Kruijmer
JOM 2012/457
NTFR 2011/2249 met annotatie van Mr. R. den Ouden
Uitspraak 30‑09‑2011
Nr. 10/00808
30 september 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2010, nr. BK-08/00272, betreffende een aan X B.V. (thans: C B.V.) te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boete zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 07/1737 BELGW) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is houder van een inrichting voor koude- en warmteopslag ten behoeve van de verwarming van een appartementencomplex. Ter zake van die inrichting beschikt belanghebbende over een door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op de voet van artikel 14 van de Grondwaterwet verleende vergunning voor het door middel van die inrichting onttrekken aan de bodem van grondwater en het terugvoeren daarvan.
3.1.2. De vergunning houdt onder meer het volgende in:
"Gelet op de Grondwaterwet hebben Gedeputeerde Staten besloten (...) een vergunning te verlenen voor:
- het onttrekken van maximaal 23 m3 grondwater per uur, 400 m3 per etmaal, 10.000 m3 per maand en 69.000 m3 per jaar,
- het retourneren van het onttrokken grondwater.
Aan de vergunning verbinden wij de volgende voorschriften:
(...)
De grondwateronttrekking en de retournering
3a. Voor de onttrekking en retournering van grondwater dienen de volgende maximale debieten en hoeveelheden in acht te worden genomen:
maximaal 400 m3 per etmaal, 10.000 m3 per maand en 69.000 m3 per jaar;".
3.1.3. In de jaren 2001 tot en met 2004 heeft belanghebbende het in de vergunning genoemde maximum van 69.000 m3 per jaar overschreden met respectievelijk 49.924 m3, 27.877 m3, 27.997 m3 en 42.076 m3.
3.1.4. De naheffingsaanslag betreft uitsluitend de hiervoor onder 3.1.3 vermelde overschrijdingen, na aftrek van 1200 m3 grondwater per jaar die belanghebbende krachtens de vergunning mocht onttrekken voor het spuien van de inrichting.
3.2. Voor het Hof was primair in geschil of belanghebbende heeft voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de in artikel 8, aanhef en letter g, van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst tot 1 januari 2008; hierna: de Wet) neergelegde vrijstelling (hierna: de vrijstelling). De vrijstelling ziet op onttrekkingen ten behoeve van koude- en warmteopslag door middel van een inrichting waarbij grondwater wordt onttrokken en vervolgens in een gesloten systeem weer volledig wordt teruggevoerd in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken, in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwet.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat onder de omstandigheid dat belanghebbende, met uitzondering van de hoeveelheid onttrokken water, volledig voldoet aan de in de vergunning gestelde voorwaarden, dat geen sprake is van een blijvende onttrekking van het grondwater alsmede dat, naar belanghebbende - onvoldoende weersproken - heeft gesteld, er geen reden is aan te nemen dat indien zij direct een vergunning had aangevraagd voor een onttrekking van 120.000 m3 deze niet zou zijn verleend, een redelijke toepassing van het bepaalde in artikel 8, aanhef en letter g, van de Wet meebrengt dat, aangezien belanghebbende met de inrichting geheel beantwoordt aan het doel dat de wetgever zich heeft gesteld met het invoeren van de vrijstelling, zij ter zake van de onderhavige onttrekkingen en terugvoeringen recht kan doen gelden op de vrijstelling.
3.4. Middel 2 richt zich tegen het hiervoor onder 3.3 vermelde oordeel van het Hof met het betoog dat geen reden bestaat om met een beroep op redelijke wetstoepassing voorbij te gaan aan het bepaalde in de vergunning omtrent de hoeveelheid maximaal te onttrekken grondwater.
3.5. Het middel slaagt. Artikel 14, lid 4, van de Grondwaterwet schrijft voor dat in een vergunning die op grond van het eerste lid van dat artikel wordt verleend, worden vermeld de hoeveelheden grondwater of de hoeveelheden water die per een of meer tijdseenheden mogen worden onttrokken onderscheidenlijk geïnfiltreerd. Uit artikel 8, aanhef en letter g, van de Wet volgt dat op een onttrekking van grondwater die, zoals in dit geval wegens overschrijding van de in de vergunning vermelde hoeveelheden, niet door een krachtens de Grondwaterwet verleende vergunning wordt gedekt, de in dat artikelonderdeel neergelegde vrijstelling niet van toepassing is. Voor een belangenafweging als door het Hof ten grondslag gelegd aan zijn tegengesteld oordeel, is de vergunningprocedure op grond van de Grondwaterwet het aangewezen kader. Een dergelijke belangenafweging kan derhalve niet tot de conclusie leiden dat doel en strekking van de Wet zich ertegen zouden verzetten om de vrijstelling beperkt te achten tot maximaal de hoeveelheden onttrokken grondwater die volgens de vergunning zijn toegestaan.
3.6. Gelet op de gegrondbevinding van middel 2 behoeft middel 1 geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Belanghebbende heeft voor het Hof subsidiair betoogd dat zij ter zake van de infiltratie van grondwater recht heeft op een vermindering van belasting als bedoeld in artikel 6, lid 2, van de Wet. Deze vermindering wordt berekend over het aantal kubieke meters geïnfiltreerd water, indien het infiltreren van water geschiedt in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken of voor het infiltreren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwet en voor zover het infiltreren van water geschiedt in rechtstreeks verband met een belaste onttrekking van grondwater. De hiervoor onder 3.1 vermelde feiten en het hiervoor onder 3.5 overwogene laten geen andere conclusie toe dan dat de jaarlijkse hoeveelheden water waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, niet zijn geïnfiltreerd in overeenstemming met de voorwaarden die zijn gesteld in de aan belanghebbende verleende vergunning, zodat de vermindering in zoverre niet van toepassing is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2011.
Beroepschrift 16‑04‑2010
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 10/00808) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 19 januari 2010, nr. 08/00272, inzake [X] BV te [Z] betreffende de naheffingsaanslag grondwaterbelasting over het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 9 maart 2010 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 8, onderdeel g, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat naar belanghebbende onvoldoende weersproken heeft gesteld, er geen reden is aan te nemen dat indien zij direct een vergunning had aangevraagd voor een onttrekking van 120.000 m3 deze niet zou zijn verleend, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
- II.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 8, onderdeel g, Wbm, doordat het Hof heeft geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing van het bepaalde in artikel 8, onderdeel g, Wbm meebrengt dat belanghebbende ter zake van de onderhavige onttrekkingen en terugvoeringen recht kan doen gelden op de vrijstelling, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte.
Vaststaande feiten
Belanghebbende is houder van een inrichting voor koude- en warmteopslag in het appartementencomplex [A] te [Q]. In dat kader wordt ten behoeve van de verwarming van het complex gebruik gemaakt van een warmtepomp die zoet grondwater aan de bodem onttrekt en via een gesloten systeem terugvoert in hetzelfde watervoerende pakket.
Belanghebbende heeft op 5 augustus 1997 bij gedeputeerde staten van Zuid-Holland een aanvraag voor een vergunning ingediend voor het onttrekken van grondwater. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben deze vergunning verleend op 25 maart 1998. Daarbij is onder andere als voorwaarde gesteld dat per jaar maximaal 69.000 m3 water mag worden onttrokken en dat het onttrokken grondwater geretourneerd moet worden.
In december 2005 constateert een toezichthouder van de Provincie Zuid-Holland dat belanghebbende zich op een aantal punten niet houdt aan de voorwaarden waaronder de vergunning is afgegeven. Bij brief van 25 januari 2006 bericht de Provincie belanghebbende dat de maximale debieten en hoeveelheden stelselmatig worden overschreden (zie bijlage 9 bij het verweerschrift van de inspecteur bij de Rechtbank). Vervolgens heeft er namens de inspecteur een onderzoek plaatsgevonden en is vastgesteld hoeveel m3 grondwater teveel is onttrokken in de jaren 2001 t/m 2004.
In de loop van 2005 is belanghebbende begonnen met aanpassing van de installatie. In de loop van 2006 is de installatie weer in gebruik genomen. Na de aanpassingen vonden geen overschrijdingen meer plaats. De daarmee gemoeide kosten bedroegen € 174.000 (zie het hoorverslag).
Toelichting op het eerste middel
Belanghebbende heeft pas tijdens de mondelinge behandeling voor het Hof het volgende gesteld:
‘In het geval belanghebbende een vergunning met een toegestane onttrekking van 120.000 m3 water per jaar had gevraagd, had zij die ook gekregen. (…)
Uit contacten met de provincle is gebleken dat het gebied een onttrekking van 120.000 m3 water per jaar aan kan. Er is geen reden aan te nemen dat indien belanghebbende direct een vergunning had aangevraagd voor een onttrekking van 120.000 m3 deze niet zou zijn verleend.’
De inspecteur heeft daarop als volgt gereageerd:
‘Ik weet niet of een grotere hoeveelheid door de provincie zal worden toegestaan. Dat hangt af van het oordeel van de deskundigen die de aanvraag voor een vergunning op milieutechnische aspecten beoordelen. Als voorbeeld van een handhavingsactie heb ik voor de rechtbank de correspondentie overgelegd van de provincie Utrecht betreffende een andere vergunning.’
Naar mijn mening kan dan ook niet worden gesteld, zoals het Hof heeft gedaan, dat de stelling van belanghebbende onvoldoende zou zijn weersproken.
Belanghebbende poneert voor het eerst ter zitting een stelling zonder enig bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van een verklaring van de Provincie. De wederpartij kan in beginsel dan slechts die stelling ontkennen. De inspecteur heeft echter meer gedaan. De inspecteur heeft ook gewezen op een andere casus waarin een provincie wel degelijk aangeeft handhavend te zullen optreden bij overschrijding van de in de vergunning vermelde hoeveelheid te onttrekken grondwater. Uit de reactie van de Provincie Utrecht valt af te leiden welke aspecten allemaal een rol spelen bij het bepalen van de toegestane hoeveelheid te onttrekken grondwater.
De stelling van belanghebbende is voorts onaannemelijk om de volgende redenen. De Provincie heeft belanghebbende aangeschreven dat zij op een aantal punten niet aan de vergunningsvoorschriften voldeed, waaronder het feit dat zij stelselmatig de in de vergunning vermelde hoeveelheid te onttrekken grondwater overschreed. Dit wijst er op dat de Provincie juist niet akkoord was met een grotere onttrekking dan in de vergunning was toegestaan.
Indien belanghebbende gelijk zou hebben met haar stelling dat een vergunning met een toegestane onttrekking van 120.000 m3 eenvoudig te verkrijgen zou zijn, dan roept dit de vraag op waarom belanghebbende begin 2006 niet heeft verzocht om een nieuwe vergunning. Belanghebbende heeft dat niet gedaan, maar wel haar installatie aangepast waarmee maar liefst € 174.000 aan kosten gemoeid waren. Ook dit wijst er niet op dat de Provincie zonder veel moeite akkoord zou gaan met een grotere hoeveelheid.
Ik acht 's Hofs oordeel dat er sprake is van een onvoldoende weersproken stelling, waardoor er geen reden is aan te nemen dat indien belanghebbende direct een vergunning had aangevraagd voor een grotere hoeveelheid zij die niet had gekregen, dan ook onbegrijpelijk en op zijn minst onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting op het tweede middel
Het Hof is van oordeel dat op grond van een redelijke wetstoepassing recht bestaat op de vrijstelling van artikel 8, onderdeel g, Wbm. Het Hof gaat daarbij dus volledig voorbij aan hetgeen in de vergunning staat vermeld omtrent de hoeveelheid te onttrekken grondwater.
Uitgangspunt van de wetgever is dat het onttrekken van grondwater aanleiding geeft tot het heffen van grondwaterbelasting. In artikel 8 Wbm zijn een aantal uitzonderingen opgenomen op dat uitgangspunt. Het ligt voor de hand dat die bepalingen, nu er sprake is van een uitzondering op de hoofdregel, strikt worden uitgelegd (zie ook de conclusie van Advocaat-Generaal Van Hilten van 31 oktober 2008, nr. 44 084, V-N 2008/60.27, punt 3.7.9 van de bij de conclusie gevoegde notitie).
De wetgever heeft in artikel 8, onderdeel g, Wbm uitdrukkelijk bepaald dat de onttrekking van grondwater ten behoeve van koude- en warmteopslag geschiedt in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwet. Een vergelijkbare bepaling is ook opgenomen in artikel 6, tweede lid, Wbm. De Wbm sluit voor wat betreft het vergunningenstelsel dus rechtstreeks aan bij de Grondwaterwet. In de memorie van toelichting is op dat punt het volgende opgemerkt:
‘Het is uit een oogpunt van uitvoerbaarheid aantrekkelijk om voor de belastingplicht voor een verbruiksbelasting op grondwater zoveel mogelijk aan te sluiten bij de genoemde registratie- en vergunningplicht.’
(MvT, Kamerstukken II 22 849, nr. 3, blz. 6).
Met name uitvoeringsaspecten hebben hierbij dus een doorslaggevende rol gespeeld. Diezelfde uitvoeringsaspecten acht ik dan ook relevant voor de vraag of overeenkomstig de vergunning is gehandeld. De inspecteur moet daarbij af kunnen gaan op hetgeen in de vergunning aan voorwaarden staat vermeld. Het kan niet zo zijn dat de inspecteur vervolgens ook nog rekening zou moeten houden met wat de vergunninggevende instantie zou hebben gedaan in andere hypothetische situaties. Het vorenstaande wordt naar mijn oordeel bevestigd door het arrest van uw Raad van 26 maart 2010, nr. 44 084, LJN: BG5390. Uw Raad oordeelde ter zake van de toepassing van artikel 6, tweede lid, Wbm dat het Hof terecht had geoordeeld dat met het infiltreren geen rekening kan worden gehouden indien het infiltreren niet is voorzien in een vergunning. Voorts oordeelde uw Raad dat daaraan niet afdoet de door de belastingplichtige gestelde omstandigheid dat infiltratie werd gedoogd.
Bij gedogen is sprake van een situatie dat de handhavende instantie geen stappen onderneemt indien gehandeld wordt in strijd met de voorwaarden dan wel onttrekking of infiltratie plaatsvindt zonder vergunning. Ondanks dat gedogen houdt uw Raad voor de toepassing van de heffing van grondwaterbelasting vast aan hetgeen wel in de vergunning is bepaald. Naar mijn mening heeft dat evenzeer te gelden voor de toepassing van artikel 8, onderdeel g, Wbm.
Voor de onderhavige zaak betekent dit dat er vergunning is verleend voor het onttrekken en terugvoeren van maximaal 69.000 m3 water per jaar. Voor hetgeen belanghebbende meer onttrekt, zijn twee benaderingen denkbaar, ofwel de onttrekking vindt plaats zonder vergunning en is om die reden aan de heffing van grondwaterbelasting onderworpen (benadering van de Rechtbank), ofwel belanghebbende handelt in strijd met de in de vergunning gestelde voorwaarden en op die grond is heffing van belasting gerechtvaardigd.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco