Hof 's-Gravenhage, 22-11-2011, nr. MHD 200.075.857
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU5775
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
22-11-2011
- Magistraten
Mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer
- Zaaknummer
MHD 200.075.857
- LJN
BU5775
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU5775, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 22‑11‑2011
Uitspraak 22‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Beroep op artikel 6:248 lid 2 BW met betrekking tot een pensioenbeding in een echtscheidingsconvenant wordt gehonoreerd.
Mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer
Partij(en)
arrest van de zevende kamer van 22 november 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats], België
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D.A.H. Veldhof,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B. van Leeuwen,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 september 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg gewezen vonnis van 14 juni 2010 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak/Repnr. 202053/10-1193)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Nadat bij tussenarrest van 14 december 2010 een comparitie van partijen was gelast, welke comparitie op 9 februari 2011 heeft plaatsgevonden, heeft de vrouw bij memorie van grieven zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het, opnieuw rechtdoende, vernietigen van het tussen partijen gesloten convenant d.d. 21 april 2009, althans van de bepaling onder 6d van het convenant, primair wegens dwaling ex artikel 6:228 BW aan de zijde van de vrouw, subsidiair wegens (andere) wilsgebreken aan de zijde van de vrouw, meer in het bijzonder bedreiging en misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 BW, meer subsidiair wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid, ex artikel 7:900 BW jo artikel 6:248 lid 2 BW.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden.
2.3.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Partijen zijn op 9 september 1977 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
Op 29 maart 2009 zijn partijen gescheiden gaan wonen. Zij hebben vervolgens, na gesprekken met mr. W.E. de Wit-de Witte in het kader van een gesloten mediationovereenkomst, op 21 april 2009 een convenant ondertekend waarin de ‘tijdelijke afspraken’ zijn vastgelegd die partijen met elkaar hebben gemaakt in verband met het gescheiden gaan wonen, in het bijzonder met betrekking tot de zorg voor hun zoon Marcel, de bewoning van de echtelijke woning en met betrekking tot hun financiën. In artikel 6 van het convenant hebben partijen een aantal afspraken vastgelegd voor het geval zij na een periode van 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van ondertekening van het convenant, besluiten tot beëindiging van het huwelijk.
Artikel 6 sub d) luidt: Partijen zullen over en weer geen aanspraak maken op verevening van tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken, vallende onder de Wet Verevening bij Scheiding. Ook mogelijk opgebouwde levenslooptegoeden en eventuele andere financiële aanspraken c.q. tegemoetkomingen van de werkgever worden tussen partijen niet verrekend.
Op 1 juli 2009 heeft de vrouw bij de rechtbank Middelburg een verzoek tot echtscheiding ingediend. De echtscheiding is uitgesproken op 28 oktober 2009. De echtscheidings- beschikking is op 16 november 2009 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
De vrouw heeft zich op 7 april 2010 met een verzoekschrift ex artikel 96 Rv tot de kantonrechter in Middelburg gewend met het verzoek om het convenant d.d. 21 april 2009, althans artikel 6 sub d) van het convenant, te vernietigen, primair op grond van dwaling ingevolge artikel 3:196 BW en subsidiair op grond van artikel 6:228 BW. Nadat door de man tegen deze vorderingen verweer was gevoerd, heeft de kantonrechter bij vonnis van 14 juni 2010 de vorderingen van de vrouw afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
De vrouw kan zich met de afwijzing van haar vorderingen niet verenigen en is in hoger beroep gekomen.
4.2.
De vrouw heeft in hoger beroep (de grondslag van) haar vorderingen gewijzigd. In eerste aanleg baseerde zij de door haar verlangde vernietiging uitluidend op dwaling, primair op basis van artikel 3:196 BW en subsidiair op grond van artikel 6:228 BW. In hoger beroep vordert zij vernietiging, primair op grond van dwaling ex artikel 6:228 BW, subsidiair wegens bedreiging en misbruik van omstandigheden en meer subsidiair wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de artikelen 7:900 BW en 6:248 lid 2 BW.
Afgaande op haar petitum baseert zij in hoger beroep haar vordering niet langer op artikel 3:196 BW. De vrouw komt met haar eerste grief echter uitdrukkelijk op tegen het oordeel van de kantonrechter dat artikel 3:196 BW in dit geval niet van toepassing is. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat de formulering van het petitum in hoger beroep berust op een vergissing en dat de vrouw ook in hoger beroep haar vordering mede baseert op artikel 3:196 BW. De man heeft dit ook zo begrepen, blijkens zijn reactie op de eerste grief van de vrouw.
Tegen de wijziging van (de grondslag van) de vorderingen in hoger beroep heeft de man geen bezwaren aangevoerd, zodat het hof op die gewijzigde vorderingen recht zal doen.
4.3.
De man heeft bezwaar gemaakt tegen het in het geding brengen door de vrouw van stukken die betrekking hebben op het mediationtraject dat partijen voorafgaande aan het convenant van 21 april 2009 hebben gevolgd. Hij verwijst in dit verband naar de geheimhouding waartoe partijen zich jegens elkaar verbonden hebben in het kader van de mediation.
De man heeft niet nader toegelicht met welke stukken of met welke informatie de vrouw haar geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden. Mogelijk doelt hij op het verslag dat van het gesprek d.d. 17 april 2009 is gemaakt en dat als bijlage is gevoegd bij de brief van mr. de Wit-de Witte van 20 april 2009 (productie 6 van het procesdossier van de vrouw), maar omtrent dit verslag heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Middelburg aan de raadslieden van partijen meegedeeld dat hij geen bezwaar heeft tegen het in het geding brengen in de procedure van dit verslag (productie 20 van het procesdossier van de vrouw).
Naar het oordeel van het hof staat het overleggen van de stukken die betrekking hebben op de mediation, niet aan de beoordeling van de grieven van de vrouw in de weg.
4.4.
De vrouw vordert primair vernietiging van het hele convenant d.d. 21 april 2009 en subsidiair van artikel 6 sub d) van het convenant.
Het debat tussen partijen heeft zich, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, geheel gericht op de afstand die de vrouw heeft gedaan van haar recht op pensioenverevening. Van bezwaren tegen enige andere bepaling in het convenant van 21 april 2009 is niet gebleken.
Dit geldt evenzeer voor de tweede zin van artikel 6 sub d) waarin is bepaald dat ook mogelijk opgebouwd levenslooptegoeden en eventuele andere financiële aanspraken op c.q. tegemoetkomingen van de werkgever niet verrekend worden. Óf er tegoeden/aanspraken als hier bedoeld zijn opgebouwd en ja wie die aanspraken heeft opgebouwd en wat de omvang daarvan is, is door partijen niet gemeld. Reeds om die reden kunnen de vorderingen van de vrouw, voor zover deze verder gaan dan de vernietiging van de afspraak omtrent de opgebouwde pensioenrechten, niet voor toewijzing in aanmerking komen.
4.5.
Het hof is, net als de kantonrechter, van oordeel dat de tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioenaanspraken niet vallen in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, dit op grond van het bepaalde in artikel 1:94 lid 4 BW. In dat artikellid is bepaald dat pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen, niet in de gemeenschap vallen. Deze situatie doet zich in de onderhavige zaak voor. De omstandigheid dat partijen in het convenant van 21 april 2009 hebben vastgelegd dat zij over en weer geen aanspraak zullen maken op verevening van de pensioenaanspraken die onder de Wet verevening Pensioenrechten na scheiding vallen, maakt het voorgaande niet anders.
Dit betekent dat de eerste grief van de vrouw, die tegen voormeld oordeel van de kantonrechter opkomt, faalt.
4.6.
Grief II van de vrouw stelt de vraag aan de orde of het convenant d.d. 21 april 2009 al dan niet aangemerkt moet worden als een vaststellingsovereenkomst.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4. is overwogen is deze vraag alleen relevant met betrekking tot de eerste zin van artikel 6 sub d) van het convenant, inhoudende dat partijen over een weer geen aanspraak zullen maken op verevening van pensioenrechten. Dit beding kan naar het oordeel van het hof niet aangemerkt worden als een vaststellingsovereenkomst, dit gelet op het bepaalde in artikel 7:900 lid 1 BW. Blijkens dit artikel is van een vaststellingsovereenkomst sprake indien partijen ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan binden. Artikel 6 sub d) van het convenant houdt echter geen vaststelling in van hetgeen tussen partijen rechtens geldt; de strekking van het beding is onmiskenbaar om een wijziging aan te brengen in de tussen partijen bestaande rechten en plichten.
Grief II van de vrouw is in zoverre gegrond.
4.7.
De overige grieven van de vrouw hebben allen betrekking op de verwerping door de kantonrechter van haar stelling dat zij het beding omtrent de pensioenrechten in artikel 6 sub d) van het convenant heeft aanvaard onder invloed van wilsgebreken.
Zij stelt dat zij het convenant heeft ondertekend onder invloed van dwaling dan wel bedreiging en misbruik van omstandigheden. De feiten die zij hieraan ten grondslag heeft gelegd worden door de man betwist en kunnen door het hof niet worden beoordeeld dan na bewijslevering. Aan bewijslevering komt het hof echter niet toe, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen en beslist omtrent de meer subsidiaire grondslag van de vordering van de vrouw.
4.8.
Meer subsidiair legt de vrouw (voor zover thans nog van belang) aan haar vordering ten grondslag (zo begrijpt het hof de vordering van de vrouw) dat het beding in de eerste zin van artikel 6 sub d) van het convenant vernietigd dient te worden omdat toepassing van het beding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 lid 2 BW).
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw deze grond terecht aangevoerd, dit gelet op het hierna volgende.
- —
Van belang is allereest het uitgangspunt dat echtgenoten jegens elkaar een zorgplicht hebben, welke zorgplicht ook na echtscheiding voortduurt. De wet verevening pensioenrechten na scheiding is hiervan een uitvloeisel. Deze zorgplicht geldt temeer in een situatie waarbij sprake is van een ‘traditioneel huwelijk’ als waarvan in dit geval sprake is geweest, waarbij de man grotendeels als kostwinner fungeert en de vrouw financieel afhankelijk is van de man, ook wat betreft de opbouw van pensioenrechten.
- —
Er is in de onderhavige zaak een grote discrepantie tussen de door de man en de vrouw opgebouwde pensioenrechten. De man heeft gedurende het huwelijk 32 jaar lang pensioen opgebouwd. De tijdens het huwelijk door de man opgebouwde pensioenrechten geven recht op een uitkering van € 23.775,36 per jaar vanaf het 65e jaar van de man; de vrouw kan op basis van pensioenverevening recht doen gelden op de helft van deze uitkering (productie 21 procesdossier van de vrouw). De hoogte van de door de vrouw opgebouwde pensioenrechten blijkt uit productie 2 bij haar inleidend verzoekschrift: tot eind 2009 heeft zij pensioenrechten opgebouwd die recht geven op een uitkering vanaf haar 65e jaar van € 2.176,- per jaar.
- —
Het bepaalde in artikel 6 sub d) van het convenant levert de vrouw een omvangrijke benadeling op waarvoor geen rechtvaardiging bestaat. Die rechtvaardiging is in ieder geval niet te vinden in de verdere financiële afwikkeling tussen partijen. De huwelijksgoederengemeenschap is tussen partijen bij helfte verdeeld, zoals blijkt uit het tweede convenant dat in april 2010 tussen partijen is gesloten (productie 18 procesdossier van de vrouw) en de vrouw heeft afstand gedaan van een eventuele aanspraak op alimentatie. De man voert ter rechtvaardiging voor het beding in artikl 6 sub d) slechts aan dat dit ‘de wens van de vrouw was’, maar de vrouw heeft dit betwist en enig bewijs voor deze weinig aannemelijke stelling ontbreekt, evenals een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod.
- —
Van belang is verder dat de omvang van de opgebouwde pensioenrechten niet aan de orde is geweest in de gesprekken voorafgaande aan het convenant van 21 april 2009 en ook niet bij partijen bekend was, zoals door de man wordt erkend in zijn memorie van antwoord onder punt 22.
- —
Het convenant van 21 april 2009 is gesloten korte tijd nadat partijen uit elkaar zijn gegaan, waarbij nog niet duidelijk was of het tot een echtscheiding zou komen. Nog vóór het in gang zetten van de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw, na het inwinnen van deskundig advies, aan de man haar bezwaren tegen artikel 6 sub d) van het convenant kenbaar gemaakt.
Naar het oordeel van het hof moet het onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht dat de vrouw aan het pensioenbeding in artikel 6 sub d) van het convenant zou worden gehouden.
Het voorgaande betekent dat de vordering van de vrouw toewijsbaar is voor zover deze is gebaseerd op de meer subsidiaire grondslag.
4.9.
De grieven van de vrouw behoeven voor het overige geen bespreking meer.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen voor zover daarin de vordering van de vrouw geheel is afgewezen en opnieuw rechtdoen zoals hierna zal worden vermeld. Het hof merkt hierbij op dat weliswaar in artikel 6:248 lid 2 BW is vermeld dat toepassing van deze bepaling leidt tot het ‘niet van toepassing zijn’ van een overeengekomen beding maar naar het oordeel van het hof kan de gevorderde vernietiging hiermee op één lijn worden gesteld.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, behalve wat betreft de proceskostenbeslissing;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
vernietigt de eerste zin van artikel 6 sub d) van het tussen partijen op 21 april 2009 gesloten convenant inhoudende: Partijen zullen over en weer geen aanspraak maken op verevening van tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken, vallende onder de Wet Verevening bij Scheiding;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en I.B.N. Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 november 2011.