ABRvS, 16-04-2007, nr. 200702159/1
ECLI:NL:RVS:2007:BA3910
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-04-2007
- Zaaknummer
200702159/1
- LJN
BA3910
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BA3910, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑04‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Vreemdelingenbewaring / geringe overschrijding termijn Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 november 2006 in zaak no. 200607808/1, JV 2007/42), biedt het bepaalde in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 geen grond voor het oordeel dat de enkele overschrijding van de daarbij gestelde termijn door de rechtbank zonder meer tot onrechtmatigheid van de bewaring leidt. In het licht van de omstandigheden van het geval dient te worden onderzocht of nog sprake was van een spoedige beslissing in de zin van voormeld artikel 5, vierde lid, van het EVRM. Nu sprake is van een geringe overschrijding, de rechtbank op de eenentwintigste dag nadat het beroep was ingediend op het beroep schriftelijk uitspraak heeft gedaan, derhalve de in het tweede en derde lid van artikel 94 van de Vw 2000 genoemde termijnen tezamen genomen niet heeft overschreden, en geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn gesteld die in dit geval tot een kortere tijdsduur nopen, is dit het geval. Dat de rechtbank eerst drie dagen na de uitspraak een afschrift van deze uitspraak aan de gemachtigde van appellant heeft verzonden, leidt niet tot een ander oordeel, nu de uitspraak in het openbaar is gedaan en de dag van verzending van een afschrift van de uitspraak in dit geval slechts van belang is voor de aanvang van de termijn voor het instellen van hoger beroep.
Partij(en)
200702159/1.
Datum uitspraak: 16 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/8743 van de rechtbank 's Gravenhage van 19 maart 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 maart 2007, verzonden op 22 maart 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 april 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Hetgeen in de eerste en tweede grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.2.
In de derde grief klaagt appellant dat de rechtbank, door eerst tien dagen na sluiting van het onderzoek uitspraak op zijn beroep te doen en eerst drie dagen na de uitspraak een afschrift aan zijn gemachtigde te verzenden, artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 en artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft geschonden.
2.2.1.
Ingevolge artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 doet de rechtbank schriftelijk of mondeling uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. De vraag of sprake is van een spoedige beslissing in de zin van dit artikel dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 21 oktober 1986 in de zaak Sanchez-Reisse tegen Zwitserland, NJ 1988, 555).
2.2.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 november 2006 in zaak no. 200607808/1, JV 2007/42), biedt het bepaalde in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 geen grond voor het oordeel dat de enkele overschrijding van de daarbij gestelde termijn door de rechtbank zonder meer tot onrechtmatigheid van de bewaring leidt. In het licht van de omstandigheden van het geval dient te worden onderzocht of nog sprake was van een spoedige beslissing in de zin van voormeld artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
Nu sprake is van een geringe overschrijding, de rechtbank op de eenentwintigste dag nadat het beroep was ingediend op het beroep schriftelijk uitspraak heeft gedaan, derhalve de in het tweede en derde lid van artikel 94 van de Vw 2000 genoemde termijnen tezamen genomen niet heeft overschreden, en geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn gesteld die in dit geval tot een kortere tijdsduur nopen, is dit het geval. Dat de rechtbank eerst drie dagen na de uitspraak een afschrift van deze uitspraak aan de gemachtigde van appellant heeft verzonden, leidt niet tot een ander oordeel, nu de uitspraak in het openbaar is gedaan en de dag van verzending van een afschrift van de uitspraak in dit geval slechts van belang is voor de aanvang van de termijn voor het instellen van hoger beroep.
De grief faalt.
2.3.
Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.
Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- II.
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2007
452
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak