Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 17-11-2011, nr. C-435/10
ECLI:EU:C:2011:751
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-11-2011
- Magistraten
J.-C. Bonichot, A. Prechal, K. Schiemann, L. Bay Larsen, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-435/10
- Roepnaam
Van Ardennen
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2011:751, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑11‑2011
Uitspraak 17‑11‑2011
J.-C. Bonichot, A. Prechal, K. Schiemann, L. Bay Larsen, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In zaak C-435/10,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) bij beslissing van 8 september 2010, ingekomen bij het Hof op 13 september 2010, in de procedure
J. C. van Ardennen
tegen
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, A. Prechal, K. Schiemann (rapporteur), L. Bay Larsen en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 september 2011,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door M. Mollee als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en M. Noort als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Enegren en F. Wilman als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 4, 5 en 10 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 (PB L 270, blz. 10; hierna: ‘richtlijn 80/987’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J. C. van Ardennen en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: ‘UWV’) betreffende de weigering door het UWV om Van Ardennen de volledige insolventie-uitkering te betalen op grond dat hij zich niet tijdig als werkzoekende bij de Centrale organisatie voor Werk en Inkomen (hierna: ‘CWI’) heeft laten registreren.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
3
Artikel 3 van richtlijn 80/987 bepaalt:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.
De aanspraken die het waarborgfonds honoreert, betreffen de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.’
4
Artikel 4 van deze richtlijn luidt:
- ‘1.
De lidstaten hebben de bevoegdheid om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.
- 2.
Indien de lidstaten van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid gebruikmaken, stellen zij de periode vast waarover het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert. Deze periode mag echter niet korter zijn dan een periode die betrekking heeft op de bezoldiging over de laatste drie maanden van de arbeidsbetrekking vóór en/of na de in artikel 3 bedoelde datum. De lidstaten kunnen bepalen dat deze minimumperiode van drie maanden binnen een referentieperiode van ten minste zes maanden dient te vallen.
De lidstaten met een referentieperiode van ten minste achttien maanden kunnen de periode waarvoor het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert, tot acht weken beperken. In dit geval wordt de minimumperiode berekend op basis van de voor de werknemer meest gunstige perioden.
- 3.
De lidstaten kunnen bovendien plafonds vaststellen voor de betalingen door het waarborgfonds. Deze plafonds mogen evenwel niet lager zijn dan een minimum dat sociaal verenigbaar is met het sociale doel van deze richtlijn.
Indien de lidstaten van deze bevoegdheid gebruikmaken, delen zij aan de Commissie mee welke methoden zij hanteren om het plafond vast te stellen.’
5
Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten stellen de nadere regels vast voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen en nemen daarbij met name de volgende beginselen in acht:
- a)
het vermogen van de fondsen moet gescheiden zijn van het bedrijfskapitaal van de werkgevers en dient zodanig te zijn gevormd dat het niet vatbaar is voor beslag bij een procedure wegens insolventie;
- b)
de werkgevers moeten in de financiering bijdragen, tenzij de overheid voor de volledige financiering zorgt;
- c)
de verplichting om aanspraken te honoreren rust op het fonds, ongeacht of de verplichtingen om bij te dragen tot de financiering werden nagekomen.’
6
Artikel 10 van richtlijn 80/987 luidt:
‘Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten:
- a)
om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken;
- b)
om de in artikel 3 bedoelde verplichting tot honorering van aanspraken of de in artikel 7 bedoelde verplichting tot garantie te weigeren of te beperken, indien blijkt dat nakoming van de verplichting niet gerechtvaardigd is wegens het bestaan van speciale banden tussen werkgever en werknemer en van gemeenschappelijke belangen die hun beslag hebben gekregen in bedrieglijke samenheuling tussen hen;
- c)
om de in artikel 3 bedoelde verplichting tot honorering van aanspraken of de in artikel 7 bedoelde verplichting tot garantie te weigeren of te beperken, indien een werknemer in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming of de vestiging van de werkgever en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan.’
Nationaal recht
7
Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (hierna: ‘WW’) ziet op de overneming van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever om te betalen. Volgens artikel 61 WW, dat tot dit hoofdstuk IV behoort, heeft een werknemer recht op uitkering indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft.
8
Artikel 64 WW luidt:
- ‘1.
Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk omvat:
- a.
het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
- 1.
de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;
- 2.
de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;
- 3.
de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of
- 4.
de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
- b.
het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging […];
- c.
het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is […]’
9
Artikel 65 WW bepaalt:
- ‘1.
Op de uitkering, bedoeld in artikel 64, worden geheel in mindering gebracht:
- a.
de inkomsten uit arbeid als werknemer en uit werkzaamheden uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd, verricht tijdens de periode, bedoeld in artikel 64, lid 1, sub a en b;
[…]’
10
Volgens artikel 2, lid 1, van het Besluit registratie CWI (Stcrt. 2002, 229) is de werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk IV WW, verplicht zich als werkzoekende bij de CWI te doen registreren uiterlijk op de eerste werkdag volgend op de dag na het ingaan van de termijn van opzegging bedoeld in artikel 64, lid 1, sub b, WW.
11
Artikel 40, lid 1, van de Faillissementswet bepaalt:
‘1.
Werknemers in dienst van de gefailleerde kunnen de arbeidsovereenkomst opzeggen en hun kan wederkerig door de curator de arbeidsovereenkomst worden opgezegd, en wel met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande echter dat in elk geval de arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd met een termijn van zes weken. […]’
12
Artikel 3 van het Maatregelenbesluit UWV (Stcrt. 2004, 163), luidt:
‘[…]
Tenzij volstaan wordt met een waarschuwing, bedragen de hoogte en de duur […] bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting opgenomen in de eerste categorie van de […] WW […]:
[…]
- c.
20 % over de te late termijn met een maximum van 52 weken, indien het gestelde tijdstip met meer dan […] kalenderdagen wordt overschreden.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13
Van Ardennen was sinds 1 augustus 1985 werkzaam bij de onderneming Fruit Sellers International BV, die op 28 november 2006 failliet is verklaard. Het loon van Van Ardennen is volledig betaald, zodat er geen sprake was van een situatie van achterstallig loon.
14
Na vruchteloze pogingen om een eigen bedrijf op te zetten heeft Van Ardennen zich op 15 mei 2007 gemeld bij de CWI en op 20 mei 2007 een werkloosheidsuitkering aangevraagd. Hij heeft zich pas op 29 mei 2007 als werkzoekende laten registreren.
15
Op 7 juni 2007 heeft Van Ardennen bij het UWV een insolventie-uitkering aangevraagd.
16
Bij besluit van 11 september 2007 heeft het UWV Van Ardennen een insolventie-uitkering wegens onvervulde aanspraken toegekend over de periode van 29 november 2006 tot en met 12 februari 2007. Volgens de door het UWV verstrekte uitleg komt deze periode overeen met de in artikel 64, lid 1, sub b, WW bedoelde opzegtermijn. De uitkering omvatte de volgende bedragen: enerzijds een brutovergoeding van 26 505,15 EUR bestaande uit loon, autokosten, vakantiegeld en vakantiebijslag, en anderzijds een nettovergoeding van 1 200 EUR voor onkosten.
17
Overeenkomstig hoofdstuk IV WW heeft het UWV deze uitkering evenwel met 20 % verlaagd op grond dat Van Ardennen zich niet tijdig als werkzoekende had laten registreren.
18
Het door Van Ardennen aangetekende bezwaar is door het UWV bij besluit van 18 december 2007 afgewezen op dezelfde grond, namelijk dat de WW de verplichting oplegt om zich als werkzoekende bij de CWI te laten registreren en om deze registratie te verlengen.
19
Nadat zijn bij de rechtbank tegen dat besluit ingestelde beroep om dezelfde reden ongegrond was verklaard, heeft Van Ardennen hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
20
Volgens de uitleg van het UWV worden de inkomsten uit arbeid die gedurende de referentieperiode wordt verricht, overeenkomstig artikel 65 WW volledig op de in artikel 64 van deze wet bedoelde uitkering in mindering gebracht. De verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren beoogt de kansen voor de betrokken werknemer om in die periode een betrekking te vinden, te verhogen, en dus de uitgaven van het waarborgfonds te verminderen.
21
De verwijzende rechter merkt op dat deze ratio van de registratieverplichting de vraag doet rijzen of inkomsten verworven gedurende de periode waarover recht op een insolventie-uitkering bestaat, op deze uitkering in mindering mogen worden gebracht. Hij verwijst naar het arrest van 10 juli 1997, Maso e.a. (C-373/95, Jurispr. blz. I-4051), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een lidstaat niet kan verbieden dat de bij richtlijn 80/987 gewaarborgde bedragen worden gecumuleerd met een vergoeding als de in die zaak aan de orde zijnde mobiliteitsvergoeding, omdat deze niet voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst of -verhouding, daar zij pas na het ontslag van de werknemer wordt betaald en derhalve niet strekt tot beloning van activiteiten in het kader van een dienstverband.
22
Volgens de verwijzende rechter kan impliciet uit dat arrest worden afgeleid dat anticumulatie wel geoorloofd is wanneer het gaat om beloning voor het verrichten van werkzaamheden in de referentieperiode.
23
De verwijzende rechter is van oordeel dat artikel 4, lid 3, van richtlijn 80/987 niet in de weg staat aan de vaststelling van een regel waarin een dergelijk cumulatieverbod is vervat. Mede gelet op het doel van deze richtlijn, lijkt het op de insolventie-uitkering in mindering brengen van inkomsten die feitelijk over de opzegtermijn zijn genoten in verband met verrichte werkzaamheden, gerechtvaardigd, omdat daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de door deze richtlijn gewaarborgde minimumbescherming.
24
Volgens de verwijzende rechter kunnen de lidstaten op basis van de artikelen 4, 5 en 10 van richtlijn 80/987 niet alleen nadere regels voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen vaststellen, maar in sommige omstandigheden ook de bescherming beperken die deze richtlijn de werknemers beoogt te bieden. Hij verwijst daartoe, in verband met de toepassing van bepaalde verjaringstermijnen, naar de arresten van 18 september 2003, Pflücke, C-125/01, Jurispr. blz. I-9375, en 16 juli 2009, Visciano, C-69/08, Jurispr. blz. I-6741. Het is hem niet duidelijk of de verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren een voorschrift is dat in het algemeen op basis van deze artikelen van richtlijn 80/987 door een lidstaat kan worden vastgesteld.
25
Aangezien de Centrale Raad van Beroep betwijfelt of de verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren teneinde de insolventie-uitkering te ontvangen en de verlaging van het bedrag van deze uitkering wanneer de betrokkene zich niet tijdig laat registreren, verenigbaar zijn met de bepalingen van richtlijn 80/987, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet [richtlijn 80/987], in het bijzonder de artikelen 4, 5 en 10 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat daarmee reeds in het algemeen onverenigbaar is een nationale regeling die werknemers, in geval van insolventie van hun werkgever voor het (volledig) geldend maken van hun recht op overneming van onvervulde loonaanspraken, verplicht uiterlijk op de eerste werkdag na de dag waarop de dienstbetrekking is opgezegd of redelijkerwijs had moeten worden opgezegd, zich te laten registreren als werkzoekende?
Zo nee:
- 2)
Moet [richtlijn 80/987], in het bijzonder de artikelen 4, 5 en 10 van de richtlijn, aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale regeling die deze registratieverplichting ook oplegt aan werknemers die tijdens de opzegtermijn activiteiten in eigen bedrijf of beroep zijn gaan verrichten?
- 3)
Moet [richtlijn 80/987], in het bijzonder de artikelen 4, 5 en 10 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale regeling op grond waarvan niet (tijdige) naleving van deze registratieverplichting kan leiden tot het gedeeltelijk niet uitbetalen van de insolventie-uitkering, waarbij voor de hoogte en de duur van de maatregel mede bepalend is het tijdstip waarop die verplichting alsnog wordt nagekomen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
26
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 80/987 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die werknemers, in geval van insolventie van hun werkgever, voor het volledig geldend maken van hun recht op honorering van onvervulde loonaanspraken als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, verplicht zich als werkzoekende te laten registreren.
27
In dit verband volgt allereerst uit de rechtspraak van het Hof dat het sociale doel van richtlijn 80/987 erin bestaat, alle werknemers een minimumbescherming op het niveau van de Europese Unie bij insolventie van de werkgever te waarborgen door de honorering van de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode (zie arrest van 4 maart 2004, Barsotti e.a., C-19/01, C-50/01 en C-84/01, Jurispr. blz. I-2005, punt 35, en reeds aangehaald arrest Visciano, punt 27).
28
Met het oog op dat doel verplicht artikel 3 van richtlijn 80/987 de lidstaten de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 van deze richtlijn die onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren.
29
Wat het hoofdgeding betreft, blijkt uit het dossier dat Van Ardennen volledige betaling van het loon over de opzegtermijn als voorzien in artikel 64, lid 1, sub b, WW is geweigerd op grond dat hij zich niet tijdig als werkzoekende had laten registreren.
30
Volgens het aan het Hof overgelegde dossier is het beroep van Van Ardennen op het waarborgfonds wel degelijk gebaseerd op het bestaan van een onbetwiste en naar Nederlands nationaal recht — namelijk artikel 64, lid 1, sub b, WW — erkende aanspraak. De honorering van een dergelijke aanspraak, die objectief gezien door de failliete werkgever verschuldigd is, valt onder artikel 3 van richtlijn 80/987 en wordt door deze richtlijn gewaarborgd.
31
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de lidstaten slechts bij wijze van uitzondering krachtens artikel 4 van richtlijn 80/987 de in artikel 3 van deze laatste voorziene betalingsverplichting mogen beperken. Deze beperking kan zowel — overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de richtlijn — betrekking hebben op de duur van de periode waarover aanspraken worden gehonoreerd, als — overeenkomstig artikel 4, lid 3 — op het plafond van een dergelijke betaling.
32
Ditzelfde artikel 4, lid 3, van richtlijn 80/987 verlangt van een lidstaat die van de bevoegdheid tot vaststelling van dat plafond gebruikmaakt, dat hij dit aan de Commissie meedeelt.
33
Uit het dossier blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling niet in een plafond voor betaling voorziet, zodat geen gebruik is gemaakt van de in artikel 4, lid 3, van richtlijn 80/987 bedoelde bevoegdheid.
34
Voorts zij erop gewezen dat artikel 4 van richtlijn 80/987 eng moet worden uitgelegd en in overeenstemming met het sociale doel ervan, dat erin bestaat een minimum aan bescherming aan alle werknemers te verzekeren (zie arrest van 14 juli 1998, Regeling, C-125/97, Jurispr. blz. I-4493, punt 20). Daartoe worden de gevallen waarin de betalingsverplichting van de waarborgfondsen mag worden beperkt, in richtlijn 80/987 limitatief opgesomd en dienen de betrokken bepalingen, aangezien het om uitzonderingen gaat en gelet op het doel van deze richtlijn, eng te worden uitgelegd.
35
In deze optiek moet worden vastgesteld dat het met het doel van richtlijn 80/987 in strijd zou zijn wanneer deze, in het bijzonder de artikelen 3 en 4 ervan, aldus werd uitgelegd dat de te honoreren loonaanspraken van een werknemer in de situatie van verzoeker in het hoofdgeding, op grond dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting als voorzien in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling om zich binnen een bepaalde termijn als werkzoekende te laten registreren, forfaitair en automatisch worden verlaagd, zodat die werknemer niet in aanmerking komt voor de waarborg voor het loonverlies dat hij in de referentieperiode daadwerkelijk heeft geleden.
36
Verder zij met betrekking tot de door de verwijzende rechter aangevoerde, in punt 24 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak erop gewezen dat, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, een verplichting om zich binnen een bepaalde termijn als werkzoekende te laten registreren, als die welke in het hoofdgeding aan de orde is en waarvan niet-naleving uitloopt op een verlaging van de insolventie-uitkering, niet vergelijkbaar is met een verval- of verjaringstermijn voor het indienen van een verzoek om een insolventie-uitkering.
37
Gepreciseerd zij nog dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de betaling van bedragen die verder strekken dan het sociale doel van richtlijn 80/987 en die de lidstaten op grond van artikel 4 van deze richtlijn mogen beperken (zie in die zin reeds aangehaald arrest Barsotti e.a., punt 34). Los van de vraag of richtlijn 80/987 zich verzet tegen een regeling waarbij de inkomsten die de betrokkene tijdens de opzegtermijn daadwerkelijk heeft ontvangen, in mindering worden gebracht op de uitkering, doet bijgevolg een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die de hoogte van de uit te keren loonaanspraken forfaitair en automatisch verlaagt, rechtstreeks afbreuk aan de minimumbescherming die door richtlijn 80/987 in geval van insolventie van de werkgever wordt nagestreefd.
38
Hoewel overigens de lidstaten overeenkomstig artikel 10 van richtlijn 80/987 de maatregelen mogen treffen die nodig zijn om misbruiken te voorkomen, wijst niets in de verwijzingsbeslissing erop dat er sprake zou zijn van enig misbruik dat met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde registratieverplichting moet worden voorkomen. Bovendien heeft het UWV ter terechtzitting uitdrukkelijk bevestigd dat deze verplichting haar rechtvaardiging geenszins in dat artikel 10 vindt.
39
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die werknemers, in geval van insolventie van hun werkgever, voor het volledig geldend maken van hun recht op honorering van onvervulde loonaanspraken als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, verplicht zich als werkzoekende te laten registreren.
Tweede en derde vraag
40
Aangezien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, hoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
41
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die werknemers, in geval van insolventie van hun werkgever, voor het volledig geldend maken van hun recht op honorering van onvervulde loonaanspraken als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, verplicht zich als werkzoekende te laten registreren.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2011