ABRvS, 18-01-2012, nr. 201104254/1/V4
ECLI:NL:RVS:2012:BV1586
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-01-2012
- Zaaknummer
201104254/1/V4
- LJN
BV1586
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV1586, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑01‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2012/120
Uitspraak 18‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Niet in geschil is dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Evenmin is in geschil dat zij een door de Spaanse autoriteiten afgegeven verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd bezit, die voldoet aan de vormvereisten van de verordening, maar waarop niet de aantekening "EG-langdurig ingezetene" is vermeld. Voorts is niet in geschil dat de door het Spaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken afgeven verklaring, gedateerd 8 september 2008, waarop is vermeld dat zij de status van langdurig ingezetene bezit, niet voldoet aan de vormvereisten van de verordening. (…) Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 is uitsluitend de houder van een EG-verblijfsvergunning vrijgesteld van de verplichting over een mvv te beschikken. De duidelijke en niet voor meerdere uitleg vatbare tekst van deze bepaling biedt geen aanknopingspunt aan te nemen dat een vreemdeling aan wie de status langdurig ingezetene is toegekend, maar die niet beschikt over een EG-verblijfsvergunning eveneens van deze verplichting is vrijgesteld. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat het in het besluit van 19 januari 2010 neergelegde standpunt van de minister dat de vreemdeling op grond van voormelde bepaling niet wordt vrijgesteld, onvoldoende is gemotiveerd. (…) Het vorenstaande laat onverlet dat de minister op grond van het beginsel van unietrouw, verwoord in artikel 4, derde lid van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gehouden kan zijn in het kader van de toepassing van de hardheidsclausule nader onderzoek te - laten - verrichten, bijvoorbeeld, indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt niet in het bezit te kunnen komen van de EG-verblijfsvergunning, omdat een lidstaat de richtlijn niet of niet op juiste wijze heeft geïmplementeerd, dan wel daaraan niet op juiste wijze toepassing geeft. Een enkele stelling van een vreemdeling dat hij in bewijsnood verkeert, omdat een lidstaat weigert om een EG-verblijfsvergunning te verstrekken, is daartoe evenwel onvoldoende.
Partij(en)
201104254/1/V4.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 16 maart 2011 in zaak nr. 10/6556 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2010 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2011, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. P.J.W. de Water, advocaat te Katwijk, en de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel), vertegenwoordigd door mr. J.M.K. Frijters, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaak nr. 201005222/1/V4.
2. Overwegingen
2.1.
Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2.
In de enige grief betoogt de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling bij haar aanvraag om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, een EG verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen (hierna: de EG verblijfsvergunning) diende over te leggen om krachtens artikel 17, eerste lid, onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in aanmerking te komen voor vrijstelling van het vereiste een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te bezitten. Nu de vreemdeling niet in het bezit is van de EG verblijfsvergunning, komt zij niet in aanmerking voor voormelde vrijstelling. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat hij het besluit van 19 januari 2010 onvoldoende heeft gemotiveerd, aldus de minister.
2.2.1.
Op grond van de richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Pb EU 2004 L 16/44; hierna: de richtlijn) kan aan een vreemdeling door een lidstaat de status langdurig ingezetene worden toegekend. Wanneer de status wordt toegekend, verstrekt de desbetreffende lidstaat een EG verblijfsvergunning. In punt 11 van de considerans van de richtlijn wordt vermeld dat een dergelijke EG verblijfsvergunning aan strenge technische eisen moet voldoen om misbruik te voorkomen. Volgens artikel 8, derde lid, van de richtlijn wordt deze verblijfsvergunning afgegeven in de vorm van een sticker of van een afzonderlijk document, die voldoen aan de voorschriften en het standaardmodel van Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfsvergunningen voor onderdanen van derde landen (Pb EG 2002 L 157/1; hierna: de verordening). In de rubriek "soort vergunning" vermelden de lidstaten "EG-langdurig ingezetene". Uit artikel 14, eerste lid, van de richtlijn volgt dat een onderdaan aan wie de status langdurig ingezetene is toegekend onder voorwaarden aanspraak kan maken op verblijf in een tweede lidstaat. Tot die voorwaarden behoort ingevolge artikel 15, eerste en vierde lid, van de richtlijn dat in die tweede lidstaat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning wordt ingediend die vergezeld gaat van onder meer de EG-verblijfsvergunning. Artikel 17, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 voorziet voor een vreemdeling die houder is van een EG verblijfsvergunning in een vrijstelling van de plicht om over een mvv te beschikken.
2.2.2.
Niet in geschil is dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Evenmin is in geschil dat zij een door de Spaanse autoriteiten afgegeven verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd bezit, die voldoet aan de vormvereisten van de verordening, maar waarop niet de aantekening "EG langdurig ingezetene" is vermeld. Voorts is niet in geschil dat de door het Spaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken afgeven verklaring, gedateerd 8 september 2008, (hierna: de verklaring), waarop is vermeld dat zij de status van langdurig ingezetene bezit, niet voldoet aan de vormvereisten van de verordening.
2.2.3.
Artikel 8, derde lid, van de richtlijn vermeldt uitdrukkelijk aan welke vormvoorschriften een document moet voldoen en welke aantekening daarop moet worden vermeld om te kunnen worden aangemerkt als EG verblijfsvergunning. Reeds omdat de vreemdeling, anders dan ingevolge artikel 15, vierde lid, van de richtlijn is vereist, bij haar aanvraag geen document heeft overgelegd dat aan deze vereisten voldoet, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat zij niet ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 is vrijgesteld van de verplichting bij haar aanvraag een mvv over te leggen. Dat uit de door de vreemdeling bij haar aanvraag overgelegde verklaring blijkt dat zij de status van langdurig ingezetene bezit, kan - wat daarvan verder ook zij hieraan niet afdoen. Deze verklaring voldoet immers niet aan de vereisten die de verordening en de richtlijn stellen om als EG-verblijfsvergunning te kunnen gelden.
2.2.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 is uitsluitend de houder van een EG-verblijfsvergunning vrijgesteld van de verplichting over een mvv te beschikken. De duidelijke en niet voor meerdere uitleg vatbare tekst van deze bepaling biedt geen aanknopingspunt aan te nemen dat een vreemdeling aan wie de status langdurig ingezetene is toegekend, maar die niet beschikt over een EG verblijfsvergunning eveneens van deze verplichting is vrijgesteld. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat het in het besluit van 19 januari 2010 neergelegde standpunt van de minister dat de vreemdeling op grond van voormelde bepaling niet wordt vrijgesteld, onvoldoende is gemotiveerd. De grief slaagt.
2.3.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 januari 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.4.
De vreemdeling heeft in beroep - samengevat weergegeven betoogd dat zij door de weigerachtige houding van Spanje om haar het juiste verblijfsdocument te verstrekken in bewijsnood verkeert. Zij heeft gesteld in Spanje, in Girona, te hebben gevraagd om afgifte van een verblijfsdocument dat voldoet aan de vereisten, neergelegd in artikel 8, derde lid van de richtlijn, maar heeft enkel de verklaring gekregen. Voorts heeft zij aangevoerd dat Spanje de richtlijn niet tijdig geïmplementeerd heeft en hiervoor door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij het arrest van 15 november 2007, in zaak nr. C 59/07 (www.curia.europa.eu) ook is veroordeeld. Onder deze omstandigheden had de minister onderzoek moeten doen naar de door haar overgelegde documenten, dan wel bij de Spaanse autoriteiten navraag moeten doen naar haar status, aldus de vreemdeling.
2.4.1.
De Afdeling begrijpt het beroep van de vreemdeling aldus dat zij de minister verzoekt de verplichting een mvv over te leggen met toepassing van de zogenaamde hardheidsclausule, neergelegd in artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, buiten toepassing te laten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 9 december 2003 in zaak nr. 200306704/1; JV 2004/63), komt de minister bij de toepassing van de hardheidsclausule een ruime beoordelingsmarge toe. Als beleidsuitgangspunt geldt hierbij dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd. Het is daarbij aan de vreemdeling de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat van zodanig geval sprake is aan te voeren en zo nodig te staven. De weigering om toepassing te geven aan de hardheidsclausule zal de toetsing in rechte slechts niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat de minister daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
2.4.2.
Het vorenstaande laat onverlet dat de minister op grond van het beginsel van unietrouw, verwoord in artikel 4, derde lid van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gehouden kan zijn in het kader van de toepassing van de hardheidsclausule nader onderzoek te - laten - verrichten, bijvoorbeeld, indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt niet in het bezit te kunnen komen van de EG-verblijfsvergunning, omdat een lidstaat de richtlijn niet of niet op juiste wijze heeft geïmplementeerd, dan wel daaraan niet op juiste wijze toepassing geeft. Een enkele stelling van een vreemdeling dat hij in bewijsnood verkeert, omdat een lidstaat weigert om een EG verblijfsvergunning te verstrekken, is daartoe evenwel onvoldoende.
2.4.3.
De vreemdeling heeft, samengevat en zakelijk weergegeven, verklaard meerdere malen naar Spanje te zijn afgereisd en aldaar te hebben verzocht om afgifte van een EG verblijfsvergunning. Zij heeft gesteld dat haar daar te verstaan is gegeven dat zij een EG verblijfsvergunning zou krijgen als de geldigheidsduur van haar huidige verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verstrijkt. Zij heeft deze stellingen echter niet met objectieve gegevens gestaafd. De vreemdeling heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt in bewijsnood te verkeren, als hiervoor bedoeld.
2.4.4.
Nu de vreemdeling derhalve onvoldoende heeft gestaafd dat zij als gevolg van de door haar gestelde weigerachtige houding van de Spaanse autoriteiten om op juiste wijze toepassing aan de richtlijn te geven, in bewijsnood verkeert, kan niet worden gezegd dat de minister daarin niet in redelijkheid geen grond voor toepassing van de hardheidsclausule heeft gezien.
2.5.
Het beroep is ongegrond.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 maart 2011 in zaak nr. 10/6556;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012
284-643.
Verzonden: 18 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser