Rb. Rotterdam, 05-03-2018, nr. 17/3207
ECLI:NL:RBROT:2018:2934
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
05-03-2018
- Zaaknummer
17/3207
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2018:2934, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 05‑03‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 05‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Rectificatie van de uitspraak van 20 februari 2018 omdat deze uitspraak een ruimere bespreking van de beroepsgronden bevat dan strikt noodzakelijk. Rechtsoverweging 4 van de uitspraak van 20 februari 2018 is komen te vervallen. Voor het overige blijft de uitspraak ongewijzigd.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/3207
uitspraak tot rectificatie van de uitspraak van de meervoudige kamer van
20 februari 2018 met het zaaknummer ROT 17/3207 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder,
gemachtigde: mr. A. van der Weert.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde instantie in Luxemburg inzake de toepasselijke wetgeving voor het jaar 2012 afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij uitspraak van 20 februari 2018 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard. Deze uitspraak dient ter rectificatie van de uitspraak van 20 februari 2018 omdat de rechtbank is gebleken dat die uitspraak een ruimere bespreking van de beroepsgronden bevat dan strikt noodzakelijk. Om deze reden is rechtsoverweging 4 van de uitspraak van
20 februari 2018 bij onderstaande overwegingen komen te vervallen. Voor het overige blijft de uitspraak van 20 februari 2018 ongewijzigd.
Overwegingen
1.1.
Eiser was in 2012 werkzaam aan boord van het Rijnvaartschip ‘[naam]’ dat toebehoort aan de Nederlandse exploitant [naam exploitant] te [vestigingsplaats]. Eiser heeft in dat jaar op de loonlijst gestaan van de vennootschap naar Luxemburgs recht [naam vennootschap]. Door [naam vennootschap] zijn voor eiser in Luxemburg premies afgedragen voor een aantal sociale verzekeringen. De Luxemburgse autoriteit ‘Centre Commun de la securité sociale’ heeft op 5 augustus 2011 een zogenoemde E106-verklaring afgeven die betrekking heeft op eiser.
1.2.
Bij brief van 1 juli 2016 heeft eiser verweerder het verzoek gedaan om, voor zover nodig met toepassing van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), te bepalen dat eiser in de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en de periode 1 januari tot en met 31 oktober 2014 uitsluitend verzekerd is geweest op grond van de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg en dat eiser over die periode geen sociale verzekeringspremie in Nederland verschuldigd is.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek voor het jaar 2012 afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het afwijzende besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit – kort weergegeven – ten grondslag gelegd dat de mogelijkheid tot regularisatie een discretionaire bevoegdheid van verweerder is. In het kader van deze bevoegdheid hanteert verweerder het uitgangspunt dat hij geen inwilligende beslissing neemt over een regularisatieverzoek zolang een door de Belastingdienst genomen beslissing over de verzekering- en premieplicht niet rechtens onaantastbaar is geworden. Een ander uitgangspunt is dat een regularisatieverzoek in beginsel eenmalig voor een hele achterliggende periode wordt beoordeeld. Verder wordt geen overeenkomst afgesloten indien de toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven, verweerder vermoedt dat deze situatie doelbewust is gecreëerd en dit voor de betrokkene voor wie de overeenkomst zou moeten worden afgesloten, duidelijk kon zijn. Volgens verweerder had eiser vanaf de brief van de Belastingdienst van 8 november 2006, waarbij aan eiser is medegedeeld dat hij geen recht heeft op vrijstelling van de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004, moeten onderkennen dat hij premieplichtig was in Nederland.
3. Voor de toepasselijke wet- en regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om een regularisatieovereenkomst te sluiten.
4.1.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat op 1 mei 2010 Verordening (EG) nr. 883/2004 in werking is getreden, ter vervanging van Verordening (EG) nr. 1408/71. Artikel 16 van deze Verordening biedt lidstaten de mogelijkheid om – kort gezegd – uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening vast te stellen in het belang van bepaalde groepen of personen. De op 23 december 2010 tussen de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland vastgestelde “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op de Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (de Rijnvarendenovereenkomst) bepaalt dat op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsactiviteit verricht (artikel 1, aanhef, en onder c in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst).
4.2.
Artikel 18 van Toepassingsverordening (EG) nr. 987/2009 bepaalt dat een verzoek van de werkgever of een betrokkene om een uitzondering te maken op de artikelen 11 tot en met 15 van Verordening 883/2004 wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit of lidstaat waarvan de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving wordt verzocht.
4.3.
Gelet op de exclusieve aanwijsregels in de Rijnvarendenovereenkomst en de omstandigheden in het geval van eiser moet in de perioden hier in geding de Nederlandse wetgeving worden beschouwd als de wetgeving waarmee de beroepsactiviteit van eiser het nauwst is verbonden. Nu eiser evenwel toepassing vraagt van de Luxemburgse wetgeving had verweerder het regularisatieverzoek moeten doorzenden aan de Luxemburgse autoriteiten, gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004 en artikel 18 van de Toepassingsverordening. Verweerder was niet bevoegd om zelf dit verzoek in behandeling te nemen. Dat verweerder, gelet op de lopende procedure in de fiscale kolom, nog geen inhoudelijke beslissing heeft genomen op het verzoek van eiser maakt dat niet anders.
Verweerder stelt zich nog op het standpunt dat het in het voordeel van eiser is dat het verzoek, voor zover dat ziet op de periode vanaf 1 mei 2010, al door haar inhoudelijk is beoordeeld, nu een regularisatieverzoek aan de Luxemburgse autoriteit uiteindelijk in het kader van overleg over een eventueel te sluiten overeenkomst door verweerder aan dezelfde beleidsuitgangspunten zal worden getoetst. Hiermee miskent verweerder dat hij niet bevoegd is om een beslissing te nemen op het verzoek van eiser. De rechtbank ziet dan ook geen mogelijkheid om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht dit gebrek te passeren.
4.4.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder wordt opgedragen om het verzoek van eiser door te zenden aan de bevoegde Luxemburgse autoriteit.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van hetbestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter en mr. F. Wegman en mr. drs. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. F.A.L.M. van Daal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Bijlage wet- en regelgeving
In artikel 6 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsten (Verordening 1408/71) is bepaald dat deze verordening in beginsel in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat hetzij uitsluitend voor twee of meer lidstaten verbindend is, hetzij voor ten minste twee lidstaten en een of meer andere staten verbindend is.
Artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1408/71 bepaalt dat de verdragen betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Verdrag) van toepassing blijven, ongeacht het bepaalde in artikel 6 van de Verordening.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Verdrag is op de Rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, voor zover van belang, op de Rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onder m bedoelde schip, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsactiviteit verricht, behoort.
In artikel 13, eerste lid, van het Verdrag is, voor zover van belang, bepaald dat de bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen in onderlinge overeenstemming, ten behoeve van de betrokkene Rijnvarenden, uitzonderingen op artikel 11 kunnen vaststellen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de toepassing van het vorige lid afhankelijk van een verzoek van de betrokken Rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Bovendien neemt de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij waarvan de wetgeving van toepassing zou moeten zijn, een beslissing, waarin wordt vastgesteld dat op bedoelde Rijnvarenden niet langer deze wetgeving maar wel de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij van toepassing is.
Op 1 mei 2010 is van kracht geworden Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels (Verordening 883/2004).
Op grond van artikel 11, eerste lid van Verordening 883/2004 zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke wetgeving dat is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
Artikel 13, eerste lid, van Verordening 883/2004 bepaalt dat op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, van toepassing is:
a. de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten, of
b. de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
Artikel 81 van Verordening 883/2004 bepaalt dat aanvragen, verklaringen of beroepschriften die ter uitvoering van de wetgeving van een lidstaat binnen een bepaalde termijn moeten worden ingediend bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van die lidstaat, ontvankelijk zijn indien zij binnen dezelfde termijn bij een overeenkomstige autoriteit, orgaan of rechterlijke instantie van een andere lidstaat worden ingediend. In dat geval zal de autoriteit, het orgaan of de rechterlijke instantie waarop aldus een beroep wordt gedaan, deze aanvragen, verklaringen of beroepschriften onverwijld doen toekomen aan de bevoegde autoriteit, het bevoegde orgaan of de bevoegde rechterlijke instantie van eerstbedoelde lidstaat, hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten. De datum waarop die aanvragen, verklaringen of beroepschriften bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van de andere lidstaat zijn ingediend, wordt beschouwd als de datum waarop deze zijn ingediend bij de autoriteiten, het orgaan of de rechterlijke instantie die bevoegd is hiervan kennis te nemen.
Artikel 18 van Toepassingsverordening 987/2000 bepaalt dat een verzoek van de werkgever of de betrokkene om een uitzondering op de artikelen 11 tot en met 15 van de basisverordening (Verordening 883/2004) te maken, indien mogelijk vooraf, wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst.
Op 23 december 2010 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004 gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (de Rijnvarendenvereenkomst) bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarende kunnen worden aangemerkt.
In artikel 1, aanhef, en onder c, van de Rijnvarendenovereenkomst wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar is van het schip of niet.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Overeenkomst is op de Rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Ondertekende Staat van toepassing.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onder c, bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsactiviteit verricht.