Deze zaak hangt samen met de zaken 07/10124, 07/10693, 08/01592, en 08/00275, waarin ik heden ook concludeer.
HR, 08-09-2009, nr. 07/12672
ECLI:NL:HR:2009:BI4031
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-09-2009
- Zaaknummer
07/12672
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BI4031
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI4031, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4031
ECLI:NL:PHR:2009:BI4031, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4031
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Nevenzittingsplaatsen. HR: 81 RO.
8 september 2009
Strafkamer
nr. 07/12672
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, van 4 juni 2007, nummer 21/002610-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.R. Maarsingh, advocaat te Deventer, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de strafoplegging en tot strafvermindering, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 8 september 2009.
Conclusie 12‑05‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:1.
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, bij arrest van 4 juni 2007 wegens
- 1.
primair ‘Medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod, meermalen gepleegd’,
- 2.
primair ‘Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’,
- 3.
subsidiair ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet binnen de daarvoor gestelde termijn doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’, en
- 4.
subsidiair ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte [onjuist en onvolledig] doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’
veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek.
2.
Namens de verdachte heeft mr. A.R. Maarsingh, advocaat te Deventer, een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het Hof 's‑Gravenhage, zittinghoudende te Arnhem, zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard kennis te nemen van een dagvaarding in hoger beroep waarbij verdachte is opgeroepen te verschijnen ter zitting van het Hof Arnhem, nu de wet voorschrijft dat het Hof zich in een dergelijk geval onbevoegd dient te verklaren.
4.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2006 heeft de raadsman, blijkens de daaraan gehechte pleitnota, het volgende verweer gevoerd:
‘Gerechtshof Arnhem onbevoegd
Art. 60 lid 1 RO bepaalt dat gerechtshoven in hoger beroep oordelen over vonnissen van rechtbanken in hun ressort. Het vonnis waartegen [verdachte] beroep heeft ingesteld is afkomstig van de rechtbank te Rotterdam: weliswaar zittinghoudende te Zutphen, maar het vonnis is afkomstig van de rechtbank Rotterdam.
En dat betekent dat het hof te Den Haag bevoegd is om kennis te nemen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam. Het hof Arnhem is onbevoegd deze zaak te behandelen.
Ik verzoek u dan ook de onbevoegdheid van uw hof uit te spreken.’
5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de Advocaat-Generaal met betrekking tot de door de raadsman gestelde onbevoegdheid van het Hof Arnhem als volgt gereageerd:
‘Verdachte is per abuis opgeroepen voor het gerechtshof Arnhem te verschijnen terwijl dit het gerechtshof 's‑Gravenhage had moeten zijn. Naar mijn mening gaat het om een kennelijke vergissing en is verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad.’
6.
In zijn tussenarrest van 1 december 2006 heeft het Hof het verweer als volgt verworpen:
‘Bevoegdheid gerechtshof
Ter terechtzitting is door de raadsman van verdachte angevoerd dat het gerechtshof Arnhem onbevoegd is deze zaak te behandelen. De zaak is in eerste aanleg behandeld door de rechtbank Rotterdam, zittinghoudende te Zutphen en dient in hoger beroep behandeld te worden door het gerechtshof 's‑Gravenhage. De raadsman verzoekt het hof de onbevoegdheid van het gerechtshof Arnhem uit te spreken.
Het hof stelt allereerst vast dat de zitting waarop dit verweer is gevoerd een zitting was van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, zittinghoudende te Arnhem. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat verdachte gedagvaard had moeten zijn voor het gerechtshof 's‑Gravenhage en dat de advocaat-generaal abusievelijk verdachte heeft gedagvaard voor het gerechtshof Arnhem, in plaats van voor het gerechtshof 's‑Gravenhage, zittinghoudende te Arnhem.
Het hof zal zich echter niet onbevoegd verklaren, nu verdachte daarbij geen enkel rechtens te respecteren belang heeft; onbevoegdverklaring zou er slechts toe leiden, dat verdachte opnieuw wordt gedagvaard, ditmaal wel voor het gerechtshof 's‑Gravenhage, zittinghoudende te Arnhem. Hij zou derhalve slechts extra vertraging in de berechting ondervinden.’
7.
De oproeping om te verschijnen ter terechtzitting van 7 mei 2007 vermeldt Hof 's‑Gravenhage zitting houdende te Arnhem. De oproeping om te verschijnen voor de zitting van 31 mei 2007 vermeldt echter weer Hof Arnhem.
8.
Ter zitting van 7 mei 2007 voert de raadsman wederom verweer terzake van de bevoegdheid van het Hof. Blijkens de pleitnotities houdt dit verweer het volgende in:
‘Bevoegdheid gerechtshof
De verdediging heeft kennis genomen van het tussenarrest van uw college d.d. 1 december 2006. Het tussenarrest geeft aanleiding de volgende opmerkingen te maken.
De vaststelling van het gerechtshof dat het door de verdediging gevoerde preliminaire verweer op een zitting van het gerechtshof te Den Haag, zitting houdende te Arnhem is gevoerd, ontgaat de verdediging. Uit niets is de verdediging gebleken dat zij te maken had met het gerechtshof te Den Haag: zij zag zich geconfronteerd met Arnhemse raadsheren, in een Arnhems gerechtsgebouw en zij was daar gekomen vanwege een dagvaarding in hoger beroep te verschijnen voor het college aldaar.
Uit het weerwoord van de advocaat-generaal leidde (en leidt) de verdediging af dat ook die niet het idee had dat zij op bezoek was bij het gerechtshof te Den Haag (zitting houdende te Arnhem).
Op grond van het voorgaande is er geen andere conclusie mogelijk dan dat de zitting van 17 november 2005 heeft plaatsgevonden ten overstaan van het gerechtshof te Arnhem.
Bij de verwerping van het verweer tot het onbevoegd verklaren, heeft het gerechtshof in de optiek van de verdediging een onjuiste maatstaf aangelegd, namelijk die van het verdedigingsbelang.
Bij de behandeling van de vraag of een college bevoegd is, geldt geen belangenafweging: een college is bevoegd, of een college is onbevoegd. Het gerechtshof te Den Haag (zitting houdende te Arnhem) had geen kennis mogen nemen van een dagvaarding voor een zitting van het gerechtshof te Arnhem. Dat volgt uit art. 348 Sv jo 60 lid 1 RO.
In de wet is niet voorzien in de mogelijkheid dat een college als een kameleon van kleur of van plaats kan verschieten.
Op grond van het voorgaande concludeer ik dat het gerechtshof te Arnhem onbevoegd was om van de zaak kennis te nemen, het gerechtshof te Den Haag, zitting houdende te Arnhem onbevoegd was om van de inleidende dagvaarding in hoger beroep kennis te nemen en dat de oplossing van het gerechtshof om verder te kunnen gaan op basis van de inleidende dagvaarding onwettig is. Deze zaak zal opnieuw en op een juiste wijze moeten worden ingeleid.’
9.
Op de terechtzitting van 31 mei 2007 merkt de Advocaat-Generaal in zijn requisitoir op p. 8 het volgende op:
‘In de zaak [verdachte] heeft de raadsman nogmaals als punt naar voren gebracht dat uw hof, het hof Arnhem, niet bevoegd zou zijn.
De raadsman verwijst hiervoor naar de wet.
Bij megastrafzaken geldt niet alleen de wet, maar ook het aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken. Dit besluit is gepubliceerd in de Staatscourant 1 juli 2004, nr. 123, pag. 12. Dit besluit is een sequeel van het Besluit van 17 juni 2004 tot wijziging van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en enkele andere besluiten in verband met een betere benutting van de zittingscapaciteit (Stbl. 2004, 288)
De zaak Walvis geldt als een megastrafzaak. De zaak is door het LCM verwezen van de rechtbank Rotterdam naar de rechtbank Zutphen. Het aanwijzingsbesluit biedt de mogelijkheid om behandeling bij het gerechtshof te laten plaatsvinden binnen welk ressort de behandeling in eerste aanleg feitelijk plaatsgevonden heeft.
Van deze regeling is in de zaak Walvis gebruik gemaakt.’
10.
De raadsman voert, eveneens op de zitting van 31 mei 2007, bij pleidooi het volgende aan:
‘Bevoegdheid Gerechtshof
Ter zitting van 7 mei jl. heb ik de bevoegdheid van het Gerechtshof ter sprake gebracht. Daarop is nog geen nadere reactie van uw Hof gekomen. Daarom (en met het oog op behoud van rechten) herhaal ik mijn pleidooi op dat punt.
[Verdachte] en ik hebben kennis genomen van uw tussenarrest van 1 december 2006. Dat arrest geeft aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen.
De vaststelling van het gerechtshof dat het door de verdediging gevoerde preliminaire verweer op een zitting van het Gerechtshof te De Haag, zitting houdende te Arnhem is gevoerd, ontgaat de verdediging. Uit niets is het de verdediging gebleken dat zij te maken had met het Gerechtshof te Den Haag:
- (1)
zij zag zich geconfronteerd met Arnhemse raadsheren,
- (2)
in een Arnhems gerechtsgebouw en
- (3)
zij was daar gekomen vanwege een dagvaarding in hoger beroep te verschijnen voor het college aldaar.
Uit het weerwoord van de advocaat-generaal leidde (en leidt) de verdediging af dat ook die niet het idee had dat op bezoek te zijn bij het Gerechtshof te Den Haag (zitting houdende te Amhem).
Bij de verwerping van het verweer tot het onbevoegd verklaren, heeft het Gerechtshof in de optiek van de verdediging geen onjuiste maatstaf aangelegd, namelijk die van het verdedigingsbelang.
Bij de behandeling van de vraag of een college bevoegd is, geldt geen belangenafweging: een college is bevoegd, of een college is onbevoegd. Het Gerechtshof te Den Haag (zitting houdende te Arnhem) had geen kennis mogen nemen van een dagvaarding voor een zitting van het Gerechtshof te Arnhem. Dat volgt uit art. 348 Sv jo 60 lid 1 RO.
In de wet is niet voorzien in de mogelijkheid dat een college als een kameleon van kleur, van plaats kan verschieten.
Op grond van het voorgaande concludeer ik dat
- (1)
het Gerechtshof te Arnhem onbevoegd was om van de zaak kennis te nemen,
- (2)
het Gerechtshof te Den Haag (zitting houdende te Arnhem) onbevoegd was om kennis te nemen van de inleidende dagvaarding in hoger beroep, en
- (3)
dat de oplossing van het Gerechtshof om verder te kunnen gaan op basis van die inleidende dagvaarding onwettig is.
Deze zaak zal opnieuw en op een juiste wijze moeten worden ingeleid.’
11.
Het Hof overweegt in zijn arrest omtrent de bevoegdheidskwestie dan nog het volgende:
‘Bevoegdheid gerechtshof
Ter terechtzitting van 31 mei 2007 heeft de raadsman nogmaals de aandacht gevraagd voor het door hem eerder gevoerde verweer, dat het gerechtshof te Arnhem niet bevoegd is van de onderhavige zaak kennis te nemen, en heeft hij betoogd, dat de beslissing van het hof d.d. 1 december 2006 inzake deze kwestie rechtens niet juist is.
Het hof ziet geen reden om op die beslissing terug te komen. In het bedoelde tussenarrest heeft het hof (niet het gerechtshof te Arnhem, maar het gerechtshof te 's‑Gravenhage, zitting houdende krachtens art. 59 lid 2 Wet RO in de nevenzittingsplaats Arnhem) vastgesteld, dat de advocaat-generaal verdachte voor zijn zitting (van het gerechtshof te 's‑Gravenhage) heeft gedagvaard met een dagvaarding inhoudende een oproeping om te verschijnen voor het gerechtshof te Arnhem. Het gerechtshof ('s‑Gravenhage) heeft vastgesteld, dat deze aanduiding op een abuis berustte, en heeft op basis van die dagvaarding een aanvang gemaakt met de behandeling van de zaak in hoger beroep. Het hof 's‑Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, kon zich niet onbevoegd verklaren, en een beroep op nietigheid van de dagvaarding is (terecht) niet gedaan. Het hof handhaaft zijn eerdere standpunt, dat verdachte door deze gang van zaken op geen enkele wijze in zijn belangen is geschonden, en dat het ook in verdachtes belang was, dat zonder vertraging werd voortgeprocedeerd. Ook op 31 mei 2007 zijn door verdachte geen argumenten aangevoerd op grond waarvan enige schending van zijn belangen aannemelijk is.
Het hof verwerpt daarom het verweer.’
12.
Ik stel voorop dat door de verdediging noch ter terechtzitting van het Hof, noch in cassatie de rechtsgeldigheid van art. 7 Besluit nevenvestings- en nevenzittingsplaatsen en het mede daarop gebaseerde Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken is aangevochten. De strekking van het verweer was dan ook niet dat het Hof 's‑Gravenhage de zaak niet in Arnhem mocht behandelen en dat verdachte er recht op had in Den Haag te worden berecht. Het oordeel van het Hof dat de door de verdediging bepleite onbevoegdheid er slechts toe zou leiden dat verdachte opnieuw wordt gedagvaard, en wel voor het Gerechtshof 's‑Gravenhage, zitting houdend te Arnhem, wordt dan ook niet bestreden.
13.
In het verlengde daarvan ligt dat niet wordt bestreden het oordeel van het Hof dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij een onbevoegdverklaring (tussenarrest) dan wel dat de verdachte door de gang van zaken op geen enkele wijze in zijn belangen is geschonden (eindarrest). Betoogd is dat in casu voor een belangenafweging geen plaats is.
14.
De steller van het middel komt tevergeefs op tegen het feitelijke oordeel van het Hof dat de verdachte terechtstond voor het Gerechtshof 's‑Gravenhage dat zitting hield in Arnhem. Dat oordeel is in het licht van de hiervoor, onder punt 12 vermelde besluitgeving niet onbegrijpelijk. Het enkele feit dat de appèldagvaarding en de oproeping voor de zitting van 31 mei 2007 inhielden dat verdachte voor het Hof Arnhem diende te verschijnen, maakt dat niet anders. Het Hof kon oordelen, gelijk het deed, dat die aanduiding op een abuis berustte.
15.
Het oordeel van het Hof in het eindarrest dat het Hof zich niet onbevoegd kon verklaren, is derhalve juist. De zaak werd immers door het bevoegde Hof (het Hof 's‑Gravenhage) berecht.
16.
Ik merk nog op dat het middel niet opkomt tegen het oordeel van het Hof dat door de verdediging geen beroep op de nietigheid van de appèldagvaarding is gedaan en evenmin tegen het oordeel van het Hof dat een dergelijk beroep terecht niet is gedaan. Het daarin besloten liggende oordeel dat er geen reden was om de appèldagvaarding ambtshalve nietig te verklaren, acht ik overigens, uitgaande van de niet bestreden vaststelling dat de verdachte door de gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad, juist.2.
17.
Het middel faalt.
18.
Ambtshalve merk ik op dat het cassatieberoep — dat werd ingesteld op 6 juni 2007 — naar het zich thans laat aanzien niet binnen twee jaar na het instellen ervan zal zijn afgehandeld. Dat dient te leiden tot strafvermindering. De Hoge Raad kan zelf de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
19.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de strafoplegging en tot strafvermindering, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2009
Vgl. HR 28 september 1993, NJ 1994, 178 m.nt. ThWvV.