CRvB, 02-02-2011, nr. 10/1816 WOJ + 10/1818 WOJ
ECLI:NL:CRVB:2011:BP4637
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-02-2011
- Zaaknummer
10/1816 WOJ + 10/1818 WOJ
- LJN
BP4637
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BP4637, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑02‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑02‑2011
Inhoudsindicatie
De Raad stelt vast dat gedurende de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening geen sprake was van een ingesteld beroep. Er bestond derhalve voor de rechtbank als voorzieningenrechter geen bevoegdheid om op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb uitspraak te doen in de bodemzaak. Vernietiging uitspraak.
Partij(en)
10/1816 WOJ
10/1818 WOJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondeling uitspraak
op het hoger beroep van:
[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2010, 205655/FA RK 10-181, (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellanten
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna Bjz).
Het geding is behandeld op de zitting van 2 februari 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.M.R. Vlaar, advocaat te Eindhoven. Bjz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Stappaerts, advocaat te Eindhoven, en G.A.L.G. Vissers, werkzaam bij Bjz.
1. Bij besluiten van 21 juli 2009 en 12 augustus 2009 heeft Bjz indicatiebesluiten afgegeven op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg ten behoeve van de minderjarige kinderen [D.] en [D.].
2. Bij besluiten van 23 september 2009 heeft Bjz de bezwaren tegen deze besluiten niet ontvankelijk verklaard.
3. Bij uitspraak van 19 november 2009, nrs. 201319/FA RK 09-5747 en 201328/KG ZA 09-744, heeft de kinderrechter, tevens voorzieningenrechter, van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, voor zover hier van belang, het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 23 september 2009 vernietigd en Bjz opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, nieuwe besluiten op het bezwaar te nemen.
4. Appellanten hebben bij brief van 5 januari 2010 met betrekking tot de hiervoor genoemde indicatiebesluiten van 21 juli 2009 en 12 augustus 2009 opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, gebruikmakend van de bevoegdheid genoemd in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de beroepen niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
6. Appellanten hebben tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover daarbij hun beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard.
7. De Raad stelt vast dat gedurende de behandeling van het onder 4 genoemde verzoek om een voorlopige voorziening geen sprake was van een ingesteld beroep. Er bestond derhalve voor de rechtbank als voorzieningenrechter geen bevoegdheid om op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb uitspraak te doen in de bodemzaak. De aangevallen uitspraak komt dan ook, voor zover aangevochten, wegens strijd met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
8. Ter zitting heeft Bjz toegezegd ter uitvoering van de onder 3 genoemde uitspraak binnen vier weken een hoorzitting te beleggen teneinde appellanten te horen omtrent hun bezwaren om daarna zo spoedig mogelijk op die bezwaren te beslissen.
9. De Raad ziet aanleiding Bjz te veroordelen in de proceskosten die appellanten in hoger beroep hebben moeten maken wegens verleende rechtsbijstand. Deze kosten bestaan uit één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
De Centrale Raad van Beroep beslist als volgt:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt Bjz in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat Bjz aan appellanten het betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en M.I. ’t Hooft als leden, in aanwezigheid van C. de Blaeij als griffier.
(get.) R.M. van Male
(get.) C. de Blaeij
IJ