ABRvS, 11-03-2015, nr. 201406414/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:761
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-03-2015
- Zaaknummer
201406414/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:761, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑03‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 december 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard voor alle categorieën vanaf de zevende dag na dagtekening van dat besluit.
201406414/1/A1.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 juni 2014 in zaken nrs. 14/3355 en 14/3356 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard voor alle categorieën vanaf de zevende dag na dagtekening van dat besluit.
Bij besluit van 8 mei 2014 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. I.S.B. Metaal, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ter zitting heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat voor [appellante] geen belang meer bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep, omdat in de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 28 augustus 2014 in zaak nr. 201406414/3/A1 is bepaald dat [appellante] wordt behandeld als ware de recidiefvrije periode verstreken op 11 augustus 2014. Dat betekent volgens het CBR dat [appellante] reeds heeft bereikt wat zij met deze procedure wenst te bereiken.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201304339/1/A1; www.raadvanstate.nl) kan er belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit. [appellante] heeft tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden. Gelet hierop bestaat voor [appellante] nog een belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep.
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 133, tweede lid, bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing. De in de eerste volzin bedoelde mededeling wordt niet gedaan, indien het rijbewijs van de houder inmiddels op grond van artikel 123b ongeldig is geworden.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling, getiteld "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", is het volgende bepaald: "Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
3. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw heeft het CBR [appellante] bij besluit van 2 mei 2013 verplicht zich aan een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet te onderwerpen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2013 en bestond uit een lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. Op grond van de bevindingen van het onderzoek hebben de betrokken arts D.F. Boerwinkel en psychiater D.S. Scheepens in het verslag van bevindingen van 20 september 2013 de diagnose alcoholmisbruik op grond van de DSM-IV-TR-criteria gesteld, alsmede de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Bij het laboratoriumonderzoek (bloedonderzoek) is een verhoogde CDT-waarde van 2,6% vastgesteld.
Bij brief van 2 oktober 2013 heeft het CBR aan [appellante] medegedeeld dat op grond van de uitslag van het onderzoek het voornemen bestaat haar rijbewijs ongeldig te verklaren voor alle categorieën. [appellante] heeft hierop verzocht om een tweede onderzoek. Dit tweede onderzoek is op 18 november 2013 verricht door psychiater H.J.T.M. Corthals, bestaande uit een lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in een verslag van bevindingen van 28 november 2013. In dit verslag is de diagnose alcoholmisbruik op grond van de DSM-IV-TR-criteria gesteld, waarbij in aanmerking is genomen dat sprake is van een bepaalde mate van gewenning aan alcohol en van voortdurend gebruik van alcohol. Ook is geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat het alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR-criteria is gestopt. In het verslag is verder vermeld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor de diagnose alcoholmisbruik in algemene zin, zoals gesteld in het eerste onderzoek. Bij het laboratoriumonderzoek (bloedonderzoek) is een genormaliseerde CDT-waarde van 1,4% vastgesteld.
4. Het geschil beperkt zich tot de volgens [appellante] onjuiste conclusie van het tweede onderzoek. Volgens [appellante] had de rechtbank moeten onderzoeken of de psychiatrische rapportage van 28 november 2013 die aan de besluiten van 13 december 2013 en 8 mei 2014 ten grondslag is gelegd voldoende concludent is. Volgens haar is dat niet het geval. Daartoe voert zij aan dat de psychiater in het tweede onderzoek niet tot de conclusie had kunnen komen dat het niet aannemelijk is dat het alcoholmisbruik ten tijde van het tweede onderzoek was gestopt. Volgens haar is de verklaring dat het alcoholgebruik niet wezenlijk is aangepast tegenstrijdig aan de gemeten lagere CDT-waarde bij het tweede onderzoek. Verder voert zij daartoe aan dat de rechtbank weliswaar heeft overwogen dat zij een tegenonderzoek had kunnen indienen, maar volgens haar zou de status van zo’n tegenonderzoek onduidelijk zijn, omdat de deskundige moet worden aangewezen door het CBR.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201402233/1/A1, bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om het bij de rechtbank bestreden besluit niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
4.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de rapportage van 28 november 2013 niet onvoldoende concludent, tegenstrijdig of gebrekkig is. In het verslag van bevindingen van 28 november 2013 heeft de psychiater vermeld dat [appellante] heeft verklaard dat zij haar alcoholgebruik sinds de laatste aanhouding, die in het verslag van bevindingen van 20 september 2013 tot de niet bestreden conclusie misbruik heeft geleid, niet heeft aangepast. Uit die verklaring van [appellante] heeft de psychiater afgeleid dat de CDT-waarde mag worden geëxtrapoleerd. Gelet hierop heeft de psychiater minder waarde gehecht aan het feit dat bij het tweede onderzoek een lagere CDT-waarde was gemeten. Op grond van deze bevindingen komt de psychiater tot de voldoende concludente rapportage dat nog steeds sprake is van alcoholmisbruik. [appellante] heeft alleen een eigen oordeel daar tegenover gesteld en geen onderzoek van een medisch deskundige overgelegd waarin de bevindingen en de conclusie van de psychiater uit het onderzoek van 28 november 2013 worden weersproken. In deze procedure is niet aan de orde of ook een tegenadvies van een niet door het CBR aangewezen deskundige kan worden betrokken, reeds omdat een dergelijk advies niet is ingebracht. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het CBR zijn besluiten van 13 december 2013 en 8 mei 2014 op het tweede onderzoek heeft mogen baseren.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Polak w.g. Fransen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
407-776.