Hof Amsterdam, 07-11-2017, nr. 200.206.996/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:4588
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-11-2017
- Zaaknummer
200.206.996/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:4588, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑11‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:925
- Vindplaatsen
AR 2017/5964
JBPr 2018/34 met annotatie van mr. A. Knigge, mr. P. Sluijter
JA 2018/70
NTHR 2018, afl. 1, p. 47
JOR 2018/14 met annotatie van mr. K. Rutten
OR-Updates.nl 2017-0284
Uitspraak 07‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Collectieve actie (artikel 3:305a BW). Schade naar aanleiding van de op 20 april 2010 plaatsgevonden explosie op het boorplatform Deepwater Horizon in de Golf van Mexico. Bevoegdheid Nederlandse rechter ten aanzien van de schadevergoedingsvorderingen van aandeelhouders van BP. Bevoegdheidsincident. Bevoegdheidsregel van artikel 7 Verordening 1215/2012 / EEX-verordening (Herschikt). Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Uitleg arresten van het Hof van Justitie in de zaken Kolassa (HvJ EU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37) en Universal Music (HvJ EU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449). Zuivere financiële schade als gevolg van handelen en/of nalaten dat niet in Nederland heeft plaatsgevonden. Het intreden van schade op een in Nederland aangehouden beleggersrekening is in een dergelijk geval geen voldoende aanknopingspunt voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Andere bijzondere omstandigheden moeten kunnen worden aangewezen die rechtvaardigen dat het geding bij de Nederlandse rechter worden aangebracht. Die zijn in dit geval niet voorhanden. Geen rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.206.996/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/589073 / HA ZA 15-573
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 november 2017
inzake
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS,
gevestigd te Den Haag,
appellante,
advocaat: mr. G.F.E. Koster te Den Haag,
tegen
de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk,
BP P.L.C.,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.F.J.A. Leijten te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna VEB en BP genoemd.
VEB is bij dagvaarding van 19 december 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2016, onder het hierboven genoemde zaak-/rolnummer gewezen tussen haar als eiseres in de hoofdzaak, tevens verweerster in het incident en BP als gedaagde in de hoofdzaak, tevens eiseres in het incident.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 28 september 2017 doen bepleiten, VEB door haar hiervoor genoemde advocaat en BP door mr. Leijten, voornoemd, en door mrs. J.S. Kortmann en O.J.W. Schotel, advocaten te Amsterdam. De advocaten hebben gepleit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Van de zitting van 28 september 2017 is proces-verbaal opgemaakt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
VEB heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis in het incident zal vernietigen en alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van BP in de proceskosten, vermeerderd met rente, en tot terugbetaling van hetgeen VEB ter uitvoering aan het bestreden vonnis aan BP heeft voldaan, eveneens vermeerderd met rente.
BP heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van VEB in de kosten van het geding in hoger beroep, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 een aantal feiten opgesomd waarvan zij bij de beoordeling van de vordering in het incident is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan eveneens zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1.
VEB stelt zich statutair ten doel de belangen te behartigen van effectenbezitters in de ruimste zin van het woord. Dat doel tracht zij ingevolge haar statuten onder meer te verwezenlijken door het instellen van collectieve acties: rechtsvorderingen als bedoeld in artikel 3:305a BW.
2.2.
BP is een wereldwijd opererend olie- en gasbedrijf. Haar gewone aandelen zijn genoteerd aan de beurzen van Londen (Verenigd Koninkrijk) en Frankfurt (Duitsland). Aan de beurs van New York (Verenigde Staten van Amerika) zijn van de gewone aandelen afgeleide American Depository Shares genoteerd.
2.3.
Op 20 april 2010 heeft zich op het door BP geleasede olieboorplatform Deepwater Horizon, gelegen in de Golf van Mexico, een explosie voorgedaan met doden en gewonden tot gevolg. Tevens is schade aan het milieu ontstaan.
3. Beoordeling
3.1.
De vordering die VEB in deze procedure instelt is een collectieve actie in de zin van artikel 3:305a BW. Deze vordering is ingesteld ten behoeve van alle personen die in de periode van 16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010 gewone aandelen BP hebben gekocht, aangehouden of verkocht via een beleggingsrekening in Nederland of via een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming. VEB stelt dat BP jegens deze personen – de overige aandeelhouders en de houders van American Depository Shares behoren niet tot haar doelgroep – onrechtmatig heeft gehandeld door hen onjuist en/of onvolledig, want veel te positief, te informeren over de drie hierna in 3.2 onder (iv) vermelde onderwerpen. Als gevolg daarvan hebben die personen beleggingsbeslissingen genomen die zij bij een juiste en volledige voorstelling van zaken niet zouden hebben genomen. Toen de juiste informatie alsnog bekend werd, daalde de koers van het gewone aandeel BP. Als gevolg daarvan hebben de betreffende aandeelhouders schade geleden. De vorderingen in deze procedure strekken volgens VEB ertoe dat die schade door de aandeelhouders uiteindelijk (eenvoudiger) op BP kan worden verhaald.
3.2.
VEB heeft, voor zover van belang, in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank:
( i) voor recht verklaart dat de Nederlandse rechter internationale rechtsmacht heeft ten aanzien van de schadevergoedingsvorderingen van BP-aandeelhouders die in de periode van 16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010 BP-aandelen hebben gekocht, aangehouden of verkocht via een beleggingsrekening in Nederland of een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming;
(ii) voor recht verklaart dat de rechtbank Amsterdam ten aanzien van de schadevergoedingsvorderingen van BP-aandeelhouders die in de periode van 16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010 BP-aandelen hebben gekocht, aangehouden of verkocht via een beleggingsrekening in Nederland of via een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming, relatief bevoegd is op grond van het feit dat het ruime merendeel van dit aandelenbelang loopt via een in Amsterdam gevestigde beleggingsrekening en/of bank en/of beleggingsonderneming;
(iii) voor recht verklaart dat op de schadevergoedingsvorderingen van BP-aandeelhouders die in de periode van 16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010 BP-aandelen hebben gekocht, aangehouden of verkocht via een beleggingsrekening in Nederland of een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming, Nederlands recht van toepassing is;
(iv) voor recht verklaart dat BP jegens de BP-aandeelhouders die in de periode van 16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010, althans in een andere in goede justitie te bepalen periode, BP-aandelen hebben gekocht, aangehouden of verkocht via een beleggingsrekening in Nederland of een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming, onjuiste, onvolledige en misleidende mededelingen heeft gedaan: (i) over haar veiligheid- en onderhoudsprogramma’s vóór de olieramp op 20 april 2010; en/of (ii) over de omvang van de olieramp op 20 april 2010; en/of (iii) over de rol en verantwoordelijkheid van BP bij de olieramp op 20 april 2010;
( v) voor recht verklaart dat BP onrechtmatig heeft gehandeld jegens de BP-aandeelhouders die in de periode van16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010, althans in een andere in goede justitie te bepalen periode, BP-aandelen hebben gekocht, aangehouden of verkocht via een beleggingsrekening in Nederland of via een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming, door in strijd met een wettelijk verbod en de vereiste maatschappelijke zorgvuldigheid onjuiste, onvolledige en misleidende informatie te verspreiden waarop (potentiële) BP-aandeelhouders hun BP-aandelen in voornoemde periode hebben gekocht, aangehouden of verkocht op grond van deze onjuiste, onvolledige en misleidende informatie;
(vi) voor recht verklaart dat de koop of verkoop van BP-aandelen door BP-aandeelhouders bij afwezigheid van het onrechtmatig handelen van BP – te weten: het in strijd met de wet en de vereiste maatschappelijke zorgvuldigheid doen van onjuiste en misleidende mededelingen aan BP-aandeelhouders waardoor de BP-aandeelhouders hun beleggingsbeslissing op basis van onjuiste, onvolledige en misleidende informatie hebben moeten nemen – tegen een gunstiger marktprijs tot stand zou zijn gekomen, dan wel in het geheel niet tot stand zou zijn gekomen;
(vii) voor recht verklaart dat het condicio sine qua non-verband aanwezig is tussen het onrechtmatig handelen van BP – te weten: het in strijd met de wet en de vereiste maatschappelijke zorgvuldigheid doen van onjuiste, onvolledige en misleidende mededelingen – en de daardoor tot stand gekomen (ver)koop(voorwaarden), en de geleden koersschade zoals geleden door BP-aandeelhouders in de periode tussen 16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010, althans in een andere in goede justitie te bepalen periode.
3.3.
BP meent dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is van de vorderingen van VEB kennis te nemen. Zij heeft daarom in eerste aanleg een bevoegdheidsincident opgeworpen.
3.4.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt om over de vorderingen van de VEB te oordelen. De vordering van BP in het incident is toegewezen en de rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard. Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt VEB op in hoger beroep.
3.5.
Bij de beoordeling geldt als uitgangspunt dat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht van openbare orde zijn. Het hof is ambtshalve gehouden te onderzoeken of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, ook als die vraag valt buiten de grenzen van het door de grieven ontsloten gebied van de rechtsstrijd in hoger beroep. De inleidende dagvaarding is uitgebracht op 17 april 2015. Daarvan uitgaande dient het hof in het voorliggende geval te onderzoeken of rechtsmacht van de Nederlandse rechter voortvloeit uit de bepalingen van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351 (hierna: Verordening 1215/2012). Bij de beantwoording van de vraag of hij rechtsmacht heeft, dient de rechter zich niet te beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet hij ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van de gedaagde (HvJ EU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa) en HvJ EU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music)). Hieruit volgt dat die rechtsmacht niet mag worden bepaald op basis van enkel de door de eiser gekozen grondslag van zijn vordering.
3.6.
Verordening 1215/2012 is de opvolger van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2001, L 12. De rechtspraak van het Hof van Justitie over de uitleg van bepalingen uit deze laatstgenoemde verordening gelden ook voor de uitleg van de daarmee overeenstemmende bepalingen uit Verordening 1215/2012.
3.7.
Hoofdregel is dat degenen die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat worden opgeroepen voor een gerecht van die lidstaat (artikel 4 lid 1 van Verordening 1215/2012). Een vennootschap heeft woonplaats op de plaats van de statutaire zetel, van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging (artikel 63 lid 1 van Verordening 1215/2012). BP heeft – onbestreden – aangevoerd dat zij haar statutaire zetel heeft in Londen en dat aldaar haar internationale hoofdkantoor is waar ook het bestuur bijeenkomt, zodat de Nederlandse rechter op grond van de hoofdregel niet bevoegd is van vorderingen op BP kennis te nemen.
3.8.
Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen op grond van artikel 5 lid 1 van Verordening 1215/2012 slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van Verordening 1215/2012 gegeven regels.
3.9.
Uit de omschrijving van de vorderingen van VEB en de feiten die ter onderbouwing daarvan zijn aangevoerd volgt dat geen contractuele rechtsverhouding bestaat tussen BP en degenen ten behoeve van wie VEB haar vorderingen instelt. De vorderingen van VEB zien op verbintenissen uit onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 7 lid 2 van Verordening 1215/2012. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat artikel 7 lid 2 van Verordening 1215/2012 van toepassing is op elke vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een “verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7 lid 1 van Verordening 1215/2012 (HvJ EU 13 maart 2014, ECLI:EU:C:2014:148 (Brogsitter) en HvJ EU 10 september 2015, ECLI:EU:C:2015:574 (Holterman Ferho Exploitatie)).
3.10.
Artikel 7 lid 2 van Verordening 1215/2012 bepaalt dat ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad bevoegd is het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Deze bepaling heeft zowel betrekking op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die de oorzaak is van de schade. De verweerder kan daarom in zoverre naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats worden opgeroepen (HvJ EU 30 november 1976, ECLI:EU:C:1976:166 (Bier) en HvJ EU 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1318 (Coty)). Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de bijzondere bevoegdheidsregels uit Hoofdstuk II, afdeling 2 van Verordening 1215/2012, dus ook de bevoegdheid op grond van artikel 7 lid 2, strikt en autonoom moeten worden uitgelegd (HvJ EU 16 mei 2013, ECLI:EU:C:2013:305 (Melzer), HvJ EU 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1318 (Coty) en HvJ EU 10 september 2015, ECLI:EU:C:2015:574 (Holterman Ferho Exploitatie)).
3.11.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie berust de bevoegdheidsregel van artikel 7 lid 2 van Verordening 1215/2012 op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, zodat het uit oogpunt van een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze gerechten bevoegd zijn. Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad is het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen volgens het Hof van Justitie immers normaliter het best in staat om uitspraak te doen, vooral omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker (HvJ EU 21 mei 2015, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC Hydrogen Peroxide) en HvJ EU 10 september 2015, ECLI:EU:C:2015:574 (Holterman Ferho Exploitatie)).
3.12.
Dat de bijzondere bevoegdheidsregels van Hoofdstuk II, afdeling 2 van Verordening 1215/2012 strikt en autonoom moeten worden uitgelegd en dat het bij de uitleg van de bevoegdheidsregel van artikel 7 lid 2 moet gaan om een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, leidt het Hof van Justitie onder andere af uit overwegingen 11, 12 en 15 van (de voorganger van) Verordening 1215/2012:
“(11) De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.
(12) Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.
(…)
(15) Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. (…).”
3.13.
De “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” mag volgens het Hof van Justitie niet zo ruim worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. Het gaat niet om de plaats waar de verzoeker woont of waar zich het centrum van zijn vermogen bevindt. De rechter dient aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de zaak het aanknopingspunt te bepalen dat het nauwst verband houdt met de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat en met de plaats waar de schade is ingetreden (HvJ EU 10 juni 2004, ECLI:EU:C:2004:364 (Kronhofer), HvJ EU 21 mei 2015, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC Hydrogen Peroxide) en HvJ EU 10 september 2015, ECLI:EU:C:2015:574 (Holterman Ferho Exploitatie)).
3.14.
De plaats waar de schadebrengende gebeurtenis in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden (‘Handlungsort’) is naar het oordeel van het hof niet in Nederland gelegen. De grondslag van de vorderingen van VEB is naar de kern genomen de beweerde niet-nakoming door BP van de op haar rustende (wettelijke) verplichting om beleggers juist en volledig te informeren. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat in een geval waarin een verplichting om informatie te verschaffen niet is nagekomen, het handelen of nalaten dat de beweerde niet-nakoming kan opleveren in beginsel moet worden gesitueerd op de plaats waar de besluitvorming van de verweerder heeft plaatsgevonden (HvJ EU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa)). Op grond van de door partijen verstrekte gegevens kan niet worden aangenomen dat een handelen of nalaten van BP in deze bedoelde zin heeft plaatsgevonden in Nederland.
3.15.
Ten aanzien van de plaats waar de schade is ingetreden (‘Erfolgsort’) stelt VEB dat het in dit geding gaat om zuiver financiële schade (vermogensschade) die door aandeelhouders van BP is geleden. Bij de door hen geleden beleggersschade is volgens VEB de beleggingsrekening het relevante aanknopingspunt voor de bevoegdheid van de rechter. Op de beleggingsrekening waren de aandelen BP administratief bijgeschreven. De vermogensschade manifesteerde zich rechtstreeks in de op die rekening aangehouden effecten, zodat aldus de schade op de beleggings- of effectenrekening werd geleden (en niet op de betaal- of bankrekening die is gebruikt om de aankoopsom van de aandelen te voldoen). De personen van wie VEB de belangen behartigt hielden in de relevante periode in Nederland een beleggingsrekening aan waarop de aandelen BP waren geadministreerd. Ter onderbouwing van haar stelling dat de aanwezigheid van een beleggingsrekening in Nederland leidt tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter, verwijst VEB onder andere naar de hiervoor genoemde zaak Kolassa (HvJ EU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37). Dit betrof een geschil waarin Barclays Bank een prospectus had verspreid met betrekking tot door haar uitgegeven index-certificaten. De certificaten werden uitgegeven in de vorm van obligaties aan toonder. De certificaten werden verkocht aan institutionele beleggers, die ze hebben doorverkocht aan onder meer consumenten, waaronder Kolassa. Barclays Bank werd door Kolassa aansprakelijk gesteld uit hoofde van prospectusaansprakelijkheid en wegens niet-nakoming van andere op haar als emittent rustende wettelijke informatieverplichtingen. Het Hof van Justitie heeft in deze zaak voor recht verklaard dat de gerechten van de woonplaats van de verzoeker – uit hoofde van het intreden van de schade – op grond van (thans) artikel 7 lid 2 van Verordening 1215/2012 bevoegd zijn om van een dergelijke vordering kennis te nemen, onder meer wanneer de beweerde schade zich rechtstreeks voordoet op een bankrekening van de verzoeker bij een in het rechtsgebied van die gerechten gevestigde bank.
3.16.
In de zaak Universal Music (HvJ EU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449) heeft het Hof van Justitie evenwel voor recht verklaard dat (thans) artikel 7 lid 2 van Verordening 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, als “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet kan worden aangemerkt, bij gebreke van andere aanknopingspunten, de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat. VEB en BP zijn verdeeld over de verhouding tussen deze twee uitspraken van het Hof van Justitie en de consequenties daarvan voor de onderhavige zaak.
3.17.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het Hof van Justitie in het arrest Universal Music het toepassingsgebied van de in het arrest Kolassa ontwikkelde regel nader heeft geduid en omlijnd. Het hof sluit zich aan bij deze conclusie. Redengevend daartoe is dat het Hof van Justitie in het arrest Universal Music benadrukt dat de uitspraak in de zaak Kolassa is gegeven binnen een bijzondere feitelijke context. Het Hof van Justitie verwijst naar eerdere uitspraken waaruit volgt dat als hoofdregel niet beslissend is de plaats waar de verzoeker woont, het centrum van zijn vermogen zich bevindt of de plaats is gelegen waar de schadelijke gevolgen van een gebeurtenis voelbaar zijn. Daarvan uitgaande benadrukt het Hof van Justitie in het arrest Universal Music dat de enkele aanwezigheid van een bankrekening niet voldoende is voor de bevoegdheid van een gerecht, maar dat daarvoor bijkomende omstandigheden nodig zijn:
“36 Inderdaad heeft het Hof in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 28 januari 2015, Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37), in punt 55 van de motivering vastgesteld dat de gerechten van de woonplaats van de verzoeker uit hoofde van het intreden van de schade bevoegd zijn wanneer die schade zich rechtstreeks voordoet op de bankrekening van die verzoeker bij een in het rechtsgebied van die gerechten gevestigde bank.
37 Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van zijn conclusie in de onderhavige zaak in wezen heeft opgemerkt, is deze vaststelling evenwel gedaan in het bijzondere kader van de zaak die aanleiding had gegeven tot dat arrest, die werd gekenmerkt door omstandigheden die er tezamen toe strekten deze gerechten bevoegdheid toe te kennen.
38 Zuiver financiële schade die rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker kan dientengevolge, zonder bijkomende omstandigheden, niet worden aangemerkt als een relevant aanknopingspunt uit hoofde van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. In dat verband moet tevens worden opgemerkt dat niet is uitgesloten dat een vennootschap als Universal Music de keuze had tussen meerdere bankrekeningen ten laste waarvan zij het schikkingsbedrag had kunnen voldoen, zodat de plaats waar deze rekening is gelegen niet noodzakelijkerwijs een betrouwbaar aanknopingspunt vormt.
39 Uitsluitend in de situatie waarin de andere bijzondere omstandigheden van de zaak er eveneens toe bijdragen bevoegdheid toe te kennen aan het gerecht van de plaats waar zuiver financiële schade is ingetreden, zou dergelijke schade kunnen rechtvaardigen dat de verzoeker zijn zaak bij dit gerecht aanbrengt.”
3.18.
Uitgaande van het voorgaande wordt het volgende overwogen. Het gaat in het onderhavige geval om zuiver financiële schade die door beleggers beweerdelijk in Nederland is ingetreden als gevolg van gebeurtenissen (handelen en/of nalaten van BP) die niet in Nederland hebben plaatsgevonden. Het intreden van schade op een in Nederland aangehouden beleggingsrekening is in een dergelijk geval op zichzelf geen voldoende aanknopingspunt voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Alleen ingeval daarnaast nog andere bijzondere omstandigheden kunnen worden aangewezen die rechtvaardigen dat het geding bij de Nederlandse rechter wordt aangebracht, kan de Nederlandse rechter zich op grond van artikel 7 lid 2 van Verordening 2015/2012 bevoegd achten. Dat BP zich richt op een wereldwijd beleggingspubliek, waaronder Nederlandse beleggers, en dat VEB de belangen behartigt van een groot aantal beleggers die voor het overgrote deel in Nederland woonachtig zijn, zijn geen bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Die omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat een bijzonder nauw verband bestaat tussen de ingestelde vordering en Nederland. De aandeelhouders van BP kunnen immers overal ter wereld woonachtig zijn. Weliswaar is het feit dat een groot aantal beleggers die door de VEB worden vertegenwoordigd in Nederland woonachtig zijn een bijzondere omstandigheid die meegewogen kan worden bij het vaststellen of het gerechtvaardigd is dat de Nederlandse rechter zich bevoegd acht, maar enkel dit feit naast de ingetreden schade op de beleggingsrekeningen is in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie en tegen de achtergrond van de omstandigheid dat (certificaten van) aandelen van BP zijn genoteerd aan de beurzen van Londen, Frankfurt en New York en BP zich derhalve richt op een wereldwijd beleggerspubliek onvoldoende. De door VEB gestelde omstandigheid dat BP in het kader van procedures in de Verenigde Staten van Amerika met andere aandeelhouders een schikking heeft bereikt die niet is aangeboden aan de beleggers van wie VEB de belangen behartigt, doet hieraan niet af. Die procedures zijn gevoerd en die schikking is getroffen naar aanleiding van het schadevoorval en de beweerdelijk ingetreden schade. Dit zijn geen feitelijke bijzondere omstandigheden waaruit volgt dat de zaak een band heeft met Nederland. Evenmin volgt uit die omstandigheden dat het uit oogpunt van een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat specifiek de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Het feit dat in Europa nog geen andere soortgelijke procedures worden gevoerd tegen BP vormt evenmin een bijzondere omstandigheid waaruit een band met Nederland kan worden afgeleid. Ook de overige omstandigheden die VEB heeft aangevoerd kunnen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, niet rechtvaardigen dat de Nederlandse rechter zich bevoegd acht van deze zaak kennis te nemen.
3.19.
VEB heeft nog aangevoerd dat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming is gebaat bij een procedure die door een belangenorganisatie op de voet van artikel 3:305a BW kan worden gevoerd. Dit argument kan VEB niet helpen. In het kader van de vaststelling door de rechter van zijn bevoegdheid op grond van artikel 7 lid 2 van Verordening 1215/2012 dient de rechter aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de zaak het aanknopingspunt te bepalen dat het nauwst verband houdt met de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat en met de plaats waar de schade is ingetreden. Bij de beantwoording van deze bevoegdheidsvraag is niet relevant welke vorderingen – al dan niet bij wijze van collectieve actie – op basis van het nationale recht geldend gemaakt kunnen worden als de rechter eenmaal bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
3.20.
Het hof komt tot de conclusie dat in het voorliggende geval naast de financiële schade die zich in Nederland heeft voorgedaan onvoldoende bijzondere omstandigheden voorhanden zijn om de Nederlandse rechter bevoegd te achten van de vorderingen van VEB kennis te nemen. Het hof ziet geen aanleiding – als door VEB verzocht – het Hof van Justitie of de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen.
3.21.
Geen van de grieven kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het overige dat partijen hebben aangevoerd kan buiten bespreking blijven.
3.22.
VEB zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt VEB in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van BP begroot op € 718,00 aan verschotten, € 2.682,00 voor salaris advocaat en op € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken proceskostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, J.M. de Jongh en A.E. Oderkerk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 november 2017.