Hof Amsterdam, 25-02-2020, nr. 200.260.491/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:580
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-02-2020
- Zaaknummer
200.260.491/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:580, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑02‑2020; (Verwijzing na Hoge Raad)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:781, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0272
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0272
Uitspraak 25‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Beschikking na verwijzing door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:111). Ontbinding e-grond (artikel 7:669 lid 3 sub e BW). Bekrachtiging van de bestreden beschikking, waarbij de arbeidsovereenkomst (voorwaardelijk) is ontbonden wegens verwijtbaar handelen van appellant. Appellant had als verhuurder van het bedrijfspand een persoonlijk belang, en als algemeen directeur het belang van de vennootschap te dienen. Appellant is onvoldoende transparant geweest over het belangenconflict dat hij had bij huuruitbreiding van dit pand en heeft de belangen van de vennootschap onvoldoende behartigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.260.491/01
zaaknummer rechtbank Den Haag : 5602231 RP VERZ 16-50850
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 februari 2020
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg te ‘s-Gravenhage,
tegen
INVESTINFUTURE HOLDING B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.T. Broer te Utrecht.
1. Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
1.1
Partijen worden hierna [appellant] en IIF Holding genoemd.
1.2
Tussen [appellant] als appellant en IIF Holding als geïntimeerde heeft het gerechtshof Den Haag onder zaaknummer 200.215.593/01 op 21 november 2017 een beschikking gegeven. Tegen deze beschikking hebben beide partijen afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld. Bij beschikking van 25 januari 2019 heeft de Hoge Raad onder zaaknummers 18/00718 en 18/00758 voornoemde beschikking vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
1.3
[appellant] heeft een verzoekschrift na verwijzing met producties ingediend, waarin hij primair heeft verzocht de beschikking van 27 februari 2017 (hierna: de bestreden beschikking) van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de kantonrechter), die onder bovenvermeld zaaknummer is gegeven tussen IIF Holding als verzoekster en [appellant] als verweerder, te vernietigen en het verzoek tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen alsnog af te wijzen en (IIF Holding te veroordelen) de arbeidsovereenkomst te herstellen per de datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter. Subsidiair heeft [appellant] verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en een billijke vergoeding toe te kennen, de hoogte van de billijke vergoeding te bepalen en IIF Holding te veroordelen tot betaling daarvan. Primair en subsidiair heeft [appellant] voorts verzocht IIF Holding te veroordelen tot betaling van € 46.548,97 aan [appellant] op grond van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ter zake van de in de onderhavige procedure gemaakte kosten en voor recht te verklaren dat de aan [appellant] door IIF Holding voldane transitievergoeding niet onverschuldigd is betaald, een en ander met veroordeling van IIF Holding – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in alle instanties.
1.4
Van IIF Holding is op 24 september 2019 een verweerschrift met producties ontvangen. Hierin heeft zij primair verzocht tot afwijzing van het verzoek van [appellant] in appel en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, subsidiair tot afwijzing van het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst tussen partijen en tot toekenning van een (voorwaardelijke) billijke vergoeding van maximaal € 15.000,-, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag zodra onherroepelijk is vast komen te staan dat [appellant] een werknemer (niet zijnde statutair directeur) was. Meer subsidiair heeft IIF Holding verzocht dat het hof de arbeidsovereenkomst herstelt dan wel laat herstellen per datum ontbinding, dan wel per datum van het indienen van het onder 1.3 bedoelde verzoekschrift, en dat [appellant] wordt veroordeeld tot terugbetaling van het brutobedrag van de transitievergoeding indien deze onverschuldigd is betaald. In alle gevallen heeft IIF Holding verzocht het meer of anders verzochte af te wijzen en [appellant] te veroordelen in de proceskosten van – naar het hof begrijpt – het geding na verwijzing.
1.5
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
18 december 2019. Bij die gelegenheid is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Van Basten Batenburg voornoemd, die het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. Namens IIF Holding zijn [A] , [B] , [C] en [D] verschenen, bijgestaan door mr. T.F.M. Bremers, advocaat te Utrecht, en mr. Broer voornoemd, die eveneens het woord hebben gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
1.6
Partijen hadden ter voorbereiding op de mondelinge behandeling nog nadere producties ingediend. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de nader ingediende producties van de zijde van IIF Holding en verzocht deze producties buiten beschouwing te laten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de overlegging daarvan in strijd is met de goede procesorde, nu IIF Holding bij de indiening daarvan geen toelichting heeft gegeven op deze producties. Het hof overweegt als volgt. De desbetreffende stukken zijn bij het hof tijdig binnen de in het procesreglement bepaalde termijn ingekomen en die stukken moeten grotendeels bij [appellant] bekend worden geacht. De enkele omstandigheid dat IIF Holding geen toelichting heeft gegeven op de desbetreffende producties, brengt niet mee dat sprake is van strijd met de goede procesorde. Het hof verwerpt derhalve het aangevoerde bezwaar en rekent de nadere producties van IIF Holding tot de gedingstukken.
1.7
Ten slotte is uitspraak bepaald.
2. Feiten
2.1
Het hof zal uitgaan van de feiten die de Hoge Raad in zijn beschikking van 25 januari 2019 onder 3.1 heeft vermeld. De feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1.1
[appellant] , geboren [in] 1975, is op 12 oktober 2010 voor de bepaalde tijd van twee jaar in dienst getreden bij IIF Holding in de functie van managing director. Vanaf 1 oktober 2012 is hij voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij IIF Holding in de functie van algemeen directeur, met een arbeidsomvang van zestien uur per week. Op 17 oktober 2014 heeft [appellant] een arbeidsovereenkomst gesloten met de Stichting InvestInFuture (hierna: de stichting IIF), handelend in de hoedanigheid van enig aandeelhouder van InvestInFuture B.V. (hierna: IIF B.V.), welke vennootschap in de arbeidsovereenkomst wordt aangeduid als de werkgever. IIF B.V. is een 100% dochtervennootschap van IIF Holding. [appellant] was laatstelijk voor onbepaalde tijd in dienst in de functie van algemeen directeur, tegen een salaris van € 9.000,- bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag, een dertiende maand, pensioen en winstdeling. Zijn laatste arbeidsomvang was 40 uur per week.
2.1.2
Op 5 oktober 2015 is de heer [A] (hierna: [A] ) benoemd tot gedelegeerd bestuurder van de stichting IIF. Hij was op dat moment enig bestuurder. [A] heeft in januari 2016 de heer [B] (hierna: [B] ) als medebestuurder van de stichting IIF aangezocht. Op voordracht van [A] is ook [appellant] van 1 januari 2016 tot 30 juni 2016 bestuurder geweest van de stichting IIF.
2.1.3
Op 25 mei 2016 heeft MTH accountants en adviseurs B.V. (hierna: MTH) een rapport uitgebracht, waarin verslag wordt gedaan van een in opdracht van de bestuursleden [A] en [B] uitgevoerd onderzoek vanwege “de behoefte aan meer inzicht in de ontstaansgeschiedenis van de stichting, haar belangen en de relaties met haar deelnemingen”.
2.1.4
Op 22 september 2016 is [appellant] in een bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders van IIF Holding ontslag aangezegd als bestuurder. Dat ontslag is later die dag per e-mail bevestigd. In verband met zijn ontslag heeft [appellant] de transitievergoeding ontvangen.
2.1.5
[appellant] heeft zich niet bij zijn ontslag neergelegd.
3. Beoordeling
3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] – kort samengevat – aan de kantonrechter in de rechtbank Den Haag primair verzocht het door IIF Holding gegeven ontslag te vernietigen en de arbeidsovereenkomst te herstellen en subsidiair verzocht voor recht te verklaren dat het ontslag niet rechtmatig, althans onregelmatig, was en een billijke vergoeding toe te kennen. In het geval dat [appellant] als statutair bestuurder van IIF Holding moest worden aangemerkt en het ontslag van 22 september 2016 stand zou houden, heeft hij primair verzocht IIF Holding te veroordelen tot betaling aan [appellant] van het salaris gedurende de in acht te nemen (wettelijke) opzegtermijn en van een billijke vergoeding. Bij wijze van een voorlopige voorziening heeft [appellant] ten slotte verzocht IIF Holding te veroordelen om hem in staat te stellen zijn werkzaamheden te hervatten. IIF Holding heeft verweer gevoerd en in een zelfstandig verzoek voorwaardelijk, voor zover zou komen vast te staan dat [appellant] niet als statutair bestuurder kon worden aangemerkt, verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 sub a BW in verbinding met artikel 7:669 lid 1 en primair lid 3 sub e, subsidiair lid 3 sub g, en meer subsidiair lid 3 sub h BW.
3.2
In zijn tussenbeschikking van 6 januari 2017 is de kantonrechter tot het voorlopig oordeel gekomen dat [appellant] als statutair bestuurder van IIF Holding diende te worden beschouwd. De kantonrechter heeft de verzoeken van [appellant] afgewezen, nu die waren gebaseerd op de stelling dat [appellant] geen statutair bestuurder was. Als gevolg van het (voorlopig) oordeel dat [appellant] als statutair directeur diende te worden beschouwd, heeft de kantonrechter zich bij beschikking van 16 januari 2017 op de voet van artikel 2:241 BW onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar het team handel van de rechtbank Den Haag.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk, voor het geval komt vast te staan dat [appellant] geen statutair bestuurder van IIF Holding was, ontbonden met ingang van 1 april 2017 en de proceskosten gecompenseerd. Daartoe heeft de kantonrechter – samengevat – overwogen dat [appellant] verwijtbaar heeft gehandeld door IIF Holding niet in te lichten over het belangenconflict ten aanzien van tot het door IIF Holding gehuurde pand waarvan [appellant] samen met zijn broer eigenaar was en door niet transparant te zijn jegens IIF Holding met betrekking tot de uitbreiding van de huur van een gedeelte van het pand naar het gehele pand. De kantonrechter heeft geen aanleiding gezien om een billijke vergoeding toe te kennen, omdat van ernstig verwijtbaar handelen van IIF Holding niet was gebleken.
3.4
[appellant] heeft in hoger beroep het hof Den Haag primair verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, het verzoek tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen alsnog af te wijzen en het dienstverband te herstellen. Subsidiair heeft [appellant] verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en een billijke vergoeding toe te kennen, een en ander met veroordeling van IIF Holding in de kosten van het geding in beide instanties. Het hof Den Haag heeft de bestreden beschikking vernietigd en de arbeidsovereenkomst hersteld met ingang van de datum van zijn beschikking, onder dezelfde voorwaarde als waaronder de kantonrechter de arbeidsovereenkomst had ontbonden en het meer of anders verzochte afgewezen met veroordeling van IIF Holding in de kosten van het geding in beide instanties. Daartoe heeft dat hof – samengevat – overwogen dat de door IIF Holding aangevoerde gronden noch afzonderlijk, noch in onderling verband beschouwd, kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van zodanig verwijtbaar handelen of nalaten van [appellant] als werknemer dat van IIF Holding in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en dat evenmin is gebleken van een verstoorde arbeidsverhouding of andere omstandigheden dan die welke in de aan artikel 7:669 lid 3 sub h BW voorafgaande ontslaggronden zijn genoemd.
3.5
Tegen de beschikking van het hof Den Haag hebben beide partijen afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel van IIF Holding klaagde erover dat het hof de mondelinge behandeling in de zaak heeft doen plaatsvinden voor één raadsheer-commissaris. Het middel voerde aan dat partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling, zonder dat zij in de gelegenheid zijn gesteld te verzoeken dat de mondelinge behandeling zou plaatsvinden voor de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. Omdat de mondelinge behandeling mede ten doel had partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten toe te lichten was dat aangewezen geweest. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 25 januari 2019 onderdeel 1 van het cassatiemiddel van IIF Holding gegrond bevonden. De Hoge Raad heeft daartoe – samengevat – overwogen dat de mondelinge behandeling door het hof Den Haag in beginsel had dienen plaats te vinden voor de drie raadsheren die de beslissing zouden nemen, omdat zij mede tot doel had partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten. Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat, indien het hof hiervan had willen afwijken, het tijdig voor de mondelinge behandeling (schriftelijk of elektronisch) aan partijen had moeten meedelen dat, hoewel was bepaald dat de mondelinge behandeling zou worden gehouden voor een raadsheer-commissaris, partijen gelegenheid hadden om te verzoeken dat deze behandeling zou worden gehouden voor de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen, en dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat vorenbedoelde mededeling niet is gedaan. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de zaak na verwijzing opnieuw moest worden behandeld en beslist en dat partijen in het geding na verwijzing de gelegenheid dienen te krijgen hun stellingen aan te passen aan hetgeen is overwogen in HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80, rov. 3.5.11-3.5.12. In onderdeel 2 van het cassatiemiddel van [appellant] werd geklaagd over de beslissing van het hof om de arbeidsovereenkomst te herstellen met ingang van de datum van zijn beschikking, omdat, zo stelde het middel, [appellant] geen specifieke datum van herstel had verzocht. De Hoge Raad heeft onderdeel 2 van het cassatiemiddel van [appellant] gegrond bevonden en overwogen dat het hof onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom het de arbeidsovereenkomst niet met terugwerkende kracht heeft hersteld en waarom het gerechtvaardigd is dat [appellant] over de periode tussen de datum waarop de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden (1 april 2017) en de datum waarop de arbeidsovereenkomst volgens het hof moet worden hersteld (21 november 2017) geen aanspraak heeft op loon, dan wel op een andere voorziening. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof Den Haag vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.
3.6
Na verwijzing door de Hoge Raad dient het hof als verwijzingsrechter ingevolge artikel 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de behandeling van het geding voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Anders dan [appellant] in zijn verzoekschrift na verwijzing betoogt, dient de zaak – gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn beschikking van 25 januari 2019 in de rov. 4.1.1 tot en met 4.2 heeft overwogen – na verwijzing opnieuw te worden behandeld en beslist.
3.7
[appellant] is met zeven grieven tegen de beschikking van de kantonrechter opgekomen. Met de grieven 1 tot en met 6 betoogt [appellant] in de kern dat ten onrechte is geoordeeld dat sprake is van een redelijke grond voor ontbinding wegens verwijtbaar handelen van [appellant] als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW en dat de kantonrechter zijn stellingen met betrekking tot de huurkwestie ten onrechte heeft gepasseerd. Met grief 7 komt [appellant] op tegen de afwijzing van de door hem verzochte billijke vergoeding. IIF Holding heeft de grieven gemotiveerd bestreden. De grieven 1 tot en met 6 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.8
[appellant] heeft in de toelichting op zijn grieven – kort samengevat – aangevoerd dat van verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:663 lid 3 sub e BW van zijn zijde geen sprake is geweest. [appellant] betwist de stelling van IIF Holding dat eerst ten tijde van het uitbrengen van het rapport van MTH aan het licht zou zijn gekomen dat [appellant] en zijn broer eigenaar zijn van het bedrijfspand waarin IIF Holding is gevestigd en dat [appellant] hierover, althans over de beslissing tot uitbreiding van de huur van een gedeelte naar het volledige bedrijfspand, niet transparant zou zijn geweest richting IIF Holding. Uit de als productie 1 bij het beroepschrift overgelegde e-mailcorrespondentie tussen [appellant] en [A] van 13, 15, 16 en 17 november 2015 blijkt volgens [appellant] bovendien dat [appellant] [A] reeds in november 2015, derhalve kort na toetreding van [A] tot het bestuur van de stichting IIF, heeft geïnformeerd over de huurconstructie en de (reden voor de) beslissing tot uitbreiding van de huur van een gedeelte naar het volledige bedrijfspand. Daarnaast werd [appellant] ten onrechte als statutair directeur aangemerkt en droeg hij de titel van algemeen directeur hoewel hij nooit als zodanig is benoemd. Hij diende alle beslissingen steeds af te stemmen met het bestuur van de stichting IIF. Voorts stelt [appellant] dat hij nimmer betrokken is geweest bij de beslissingen met betrekking tot de relatie tussen de stichting IIF en de stichting Take OFF, die het bedrijfspand huurt van [appellant] en zijn broer, en dat hij slechts uitvoering heeft gegeven aan de wens van IIF Holding om de huur van een gedeelte van het pand uit te breiden teneinde huisvesting te kunnen bieden aan klanten van IIF Holding. Nu de stichting IIF de huuruitbreiding in 2014 heeft goedgekeurd, kan thans niet worden gezegd dat de huuruitbreiding eerst ten tijde van het uitbrengen van het rapport van MTH aan het licht is gekomen.
3.9
Met betrekking tot de grieven 1 tot en met 6 overweegt het hof als volgt. In het als productie 9 bij het verweerschrift van IIF Holding in eerste aanleg overgelegde rapport van MTH van 25 mei 2016 is vermeld dat ten aanzien van het bedrijfspand waarin IIF Holding is gevestigd een huurovereenkomst is gesloten tussen enerzijds [appellant] en zijn broer, [E] , als verhuurders, en anderzijds de stichting Take OFF (hierna: Take OFF) als huurder. Daaruit blijkt voorts dat de huurprijs vanaf 2014 door Take OFF volledig wordt doorbelast aan IIF Holding maar dat van een huurovereenkomst tussen IIF Holding en stichting Take OFF niet is gebleken. Uit de op bladzijde 38 van het rapport weergegeven tabel blijkt voorts dat de huurprijs van € 29.589,- in 2013 is gestegen naar € 68.000,- in 2014. De huurprijs van € 68.000,- werd door IIF Holding in 2014 voldaan aan [appellant] en zijn broer en in 2015 in twee kwartaaltermijnen aan stichting Take OFF en twee kwartaaltermijnen aan [appellant] en zijn broer. Voorts is in het rapport vermeld dat IIF Holding de verbouwingskosten voor het pand, de nutsvoorzieningen en overige huisvestingskosten heeft betaald en dat zij in 2014 – ondanks dat zij inmiddels alle kosten voor het bedrijfspand betaalde – ook enkele betalingen heeft verricht aan stichting Take OFF voor het gebruik van vergaderruimtes.
3.10
In de als productie 1C bij het inleidend verzoekschrift overgelegde arbeidsovereenkomst tussen partijen is – voor zover hier van belang – onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 2 – Functie-inhoud en functievervulling
1. De functie omvat mede het volgende:
- 1.
Het besturen van de vennootschap en haar 100% deelnemingen.
- 2.
De beleidsvoorbereiding en beleidsformulering, en daarmee het realiseren van de operationele, beleidsmatige, financiële en personele doelstellingen van de organisatie van de werkgever binnen de kaders zoals vastgesteld door de Stichting in haar hoedanigheid van aandeelhouder van de werkgever.
- 3.
Het vertalen van het strategische beleid zoals vastgesteld door de Stichting in haar hoedanigheid van aandeelhouder van de werkgever naar de specifieke doelstellingen voor de organisatie en draagt zorg voor de implementatie en de uitvoering ervan.
- 4.
De communicatie met de Stichting en haar voorzitter, waaronder zo nodig de agendering en voorbereiding van vergaderingen van de Stichting en het maken documenten ten aanzien van de daarin genomen besluiten.
- 5.
De benoeming, aansturing / leiding geven aan en controle van medewerkers.
- 6.
De toetsing van participatie aanvragen.
- 7.
De bewaking van het budget en de participaties en het ondernemen van actie bij dreigende tekorten en/of problemen bij participaties.
- 8.
Het opstellen van beleidsplannen en -beleidsrapportages.
- 9.
Het onderhouden van de contacten met de banken en overige investeringsmaatschappijen.
- 10.
Het beheer van de financiële zaken.
- 11.
Het onderhouden van interne en externe werkcontacten met alle relevante organisaties, instellingen en dergelijke dienstig voor de Stichting en de werkgever.”
Uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat [appellant] als algemeen directeur van IIF Holding onder meer verantwoordelijk was voor diverse taken met betrekking tot het beleid van de vennootschap en voor het beheer van financiële zaken. De functie van [appellant] betrof, met name nu het een leidende positie binnen de vennootschap was, een functie waarbij erop moest kunnen worden vertrouwd dat hij de financiële belangen van de vennootschap naar behoren behartigde. Enerzijds staat vast dat [appellant] tezamen met zijn broer eigenaar is van het bedrijfspand waarin IIF Holding is gevestigd en in dat kader een persoonlijk belang heeft bij de verhuur van het bedrijfspand. Anderzijds was [appellant] als algemeen directeur van IIF Holding verantwoordelijk voor het beheer van de financiële zaken van die vennootschap en in die hoedanigheid verantwoordelijk voor – onder meer – het verrichten van de huurbetalingen namens IIF Holding. Gelet op de omstandigheid dat [appellant] enerzijds een persoonlijk belang had als verhuurder van het bedrijfspand en anderzijds als algemeen directeur het belang van de vennootschap had te dienen, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een belangenconflict bij het aangaan van de verplichting tot uitbreiding van de huur van een gedeelte naar het gehele bedrijfspand. Het had daarom op de weg van [appellant] gelegen om in de gegeven omstandigheden jegens IIF Holding transparant te zijn omtrent de uitbreiding van de huur en daarom had [appellant] IIF Holding moeten inlichten omtrent het belangenconflict ten aanzien van het door IIF Holding gehuurde pand. [appellant] heeft IIF Holding gebonden aan de verplichting om vanaf 2014 een jaarlijkse huurprijs van € 68.000,- te voldoen, vermeerderd met diverse huisvestings- en onderhoudskosten die in beginsel voor rekening komen van [appellant] en zijn broer als eigenaren van het bedrijfspand. Dit klemt te meer nu IIF Holding onweersproken heeft gesteld dat zij – ondanks de stijging van de huurprijs naar € 68.000,- per jaar – slechts een deel van het bedrijfspand in gebruik had. [appellant] is aldus niet alleen onvoldoende transparant geweest, hij heeft bovendien de belangen van IIF onvoldoende behartigd. De stellingen van [appellant] dat het bestuur van IIF Holding reeds in 2014 op de hoogte was van de huurconstructie, dat het de wens van het bestuur van de stichting IIF is geweest om de huur uit te breiden van een gedeelte naar het gehele bedrijfspand en dat [appellant] [A] reeds in november 2015 hierover heeft geïnformeerd maken, wat daarvan ook zij, het voorgaande niet anders nu deze [appellant] niet ontslaat van zijn zelfstandige verantwoordelijkheid als algemeen directeur van IIF Holding om de belangen van de vennootschap naar behoren te behartigen. Bovendien is niet gebleken dat [appellant] daarbij voldoende uitdrukkelijk onder de aandacht heeft gebracht dat de eerder genoemde lasten voor rekening van IIF Holding zouden komen en evenmin dat hij daarbij voldoende uitdrukkelijk geschetst heeft welke risico’s en gevolgen voor IIF verbonden waren aan het huren van het gehele pand op de desbetreffende voorwaarden.
3.11
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de kantonrechter terecht tot ontbinding van de tussen [appellant] en IIF Holding bestaande arbeidsovereenkomst is overgegaan vanwege verwijtbaar handelen of nalaten van [appellant] , zodanig dat van IIF Holding in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [appellant] te laten voortduren. Aan het bewijsaanbod van [appellant] wordt om die reden voorbij gegaan. Dit betekent voorts dat de overige stellingen van IIF Holding ter onderbouwing van voornoemde grond, en van de in artikel 7:669 lid 3 sub g en sub h BW bedoelde gronden voor ontbinding, geen bespreking meer behoeven. Gelet op artikel 7:669 lid 1 BW ligt herplaatsing niet in de rede. De grieven 1 tot en met 6 falen.
3.12
[appellant] heeft verzocht hem een billijke vergoeding toe te kennen vanwege ernstig verwijtbaar handelen van IIF Holding. Op grond van artikel 7:671b lid 9 sub c BW is het toekennen van een billijke vergoeding mogelijk indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Naar het oordeel van het hof is daarvan geen sprake geweest. Zoals hiervoor is overwogen, is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg van verwijtbaar handelen van [appellant] als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW. De stelling van [appellant] dat de rechtbank Den Haag inmiddels bij vonnis van 27 maart 2019 de opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft vernietigd en het dienstverband heeft hersteld, zodat vast staat dat de opzegging door IIF Holding geen rechtsgrond had, kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van IIF Holding nu het hof, gelet op het hiervoor onder 3.11 overwogene van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden. Daarom faalt ook grief 7, waarmee [appellant] opkomt tegen de afwijzing van de door hem verzochte billijke vergoeding.
3.13
Het hof acht geen omstandigheden aanwezig op grond waarvan het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW IIF Holding verplicht de werkelijke door [appellant] gemaakte advocaatkosten te vergoeden, zoals hij heeft verzocht.
3.14
[appellant] heeft het hof ten slotte verzocht te verklaren voor recht dat de in 2016 door IIF Holding aan [appellant] betaalde transitievergoeding niet onverschuldigd is betaald omdat de rechtbank Den Haag bij genoemd vonnis van 27 maart 2019 heeft overwogen dat de transitievergoeding aan IIF Holding moet worden terugbetaald. Daaromtrent wordt het volgende overwogen. Nu de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2020 is het voor genoemde datum geldende recht van toepassing gebleven. Ingevolge artikel 7:673 lid 1, sub a, onder 3, BW (oud) heeft een werknemer in beginsel recht op een transitievergoeding in het geval dat de arbeidsovereenkomst (die ten minste vierentwintig maanden heeft geduurd) op verzoek van de werkgever wordt ontbonden. In een zeer beperkt aantal gevallen is geen transitievergoeding verschuldigd, bijvoorbeeld indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (artikel 7:673 lid 7 sub c BW). Daarvan is in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof geen sprake geweest. Zoals onder 3.10 is overwogen, heeft [appellant] weliswaar verwijtbaar gehandeld, maar dit is onvoldoende voor de vaststelling van ernstige verwijtbaarheid van [appellant] in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW. Dit betekent dat IIF Holding de transitievergoeding aan [appellant] is verschuldigd. Vast staat dat IIF Holding de transitievergoeding inmiddels aan [appellant] heeft betaald. De ter zake gevorderde verklaring voor recht zal worden verleend.
3.15
De slotsom is dat de grieven van [appellant] falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verklaart voor recht dat de in 2016 door IIF Holding aan [appellant] betaalde transitievergoeding niet onverschuldigd is betaald;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van IIF Holding begroot op € 716,- voor verschotten en € 3.222,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.A. Verscheure, J.C. Toorman en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2020.