HR, 23-12-1998, nr. 34183
ECLI:NL:HR:1998:AA2268
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-1998
- Zaaknummer
34183
- LJN
AA2268
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2268, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 10 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
BNB 1999/127 met annotatie van D. Juch
FED 1999/120 met annotatie van H.A.J.P. TE NIET
WFR 1999/39, 1
V-N 1999/4.18 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑12‑1998
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 januari 1998 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 3.046.570,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
- 3.
Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende bezit alle aandelen in C B.V., welke vennootschap alle aandelen bezit van D B.V. De aandelen van belanghebbende werden in het onderhavige jaar gehouden door twee houdstervennootschappen, waarvan de aandelen in handen waren van A respectievelijk B. Tussen belanghebbende, C B.V. en D B.V. bestond een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. A en B waren als directeur in dienstbetrekking werkzaam bij C B.V. Ter zake van de aan beide directeuren toegekende pensioenrechten is door C B.V. in eigen beheer een voorziening gevormd. Bij overeenkomsten van 21 december 1993 zijn C B.V. en haar twee directeuren overeengekomen genoemde pensioenrechten af te kopen. De aan A betaalde afkoopsom bedraagt ƒ 1.543.280,--; aan B is ƒ 1.514.480,-- betaald. Deze afkoopsommen zijn vastgesteld met inachtneming van een rekenrente van 4 percent; met leeftijdsterugstelling is geen rekening gehouden. Een gezondheidskeuring van de directeuren heeft niet plaatsgevonden.
- 3.2.
Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - tussen partijen in geschil of in de afkoop van genoemde pensioenrechten een uitdeling van winst aan belanghebbendes directeuren/middellijk aandeelhouders is gelegen.
- 3.3.
In ´s Hofs oordeel dat de voorgenomen verkoop van C B.V. aanleiding is geweest deze vennootschap te bevrijden van de in eigen beheer gehouden pensioenverplichtingen ligt besloten het feitelijke en niet onbegrijpelijke - en derhalve in cassatie onaantastbare - oordeel dat de afkoop van de pensioenverplichtingen niet was ingegeven door persoonlijke motieven van de aandeelhouders. Voorzover middel I zich tegen dit oordeel richt, faalt het derhalve.
- 3.4.
Ter beantwoording van de vraag of in de betaling van de hiervóór in 3.1 genoemde afkoopsommen een uitdeling van winst is gelegen, is het Hof uitgegaan van de bedragen die belanghebbende zou hebben moeten betalen ingeval de pensioenverplichtingen zouden zijn ondergebracht bij een verzekeringsmaatschappij (hierna: de overdrachtswaarden). Vervolgens heeft het Hof onderzocht of belanghebbende, zakelijk handelend, bij de overdracht van deze pensioenverplichtingen aan de pensioengerechtigden op de overdrachtswaarden een korting had kunnen bedingen. Middel I betoogt dat het Hof aldus bij de beantwoording van genoemde vraag een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, aangezien het Hof had dienen te onderzoeken of tussen zakelijk handelende partijen even grote afkoopsommen zouden zijn bedongen. Het middel faalt echter ook in zoverre, aangezien in ´s Hofs oordelen ligt besloten dat uit de overdrachtswaarden afkoopsommen worden afgeleid die tussen zakelijk handelende partijen zouden zijn bedongen. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat in de door belanghebbende betaalde afkoopsommen, nu deze niet onaanzienlijk lager zijn dan de overdrachtswaarden van de pensioenverplichtingen, geen uitdeling van winst aan haar directeuren/middellijk aandeelhouders is gelegen. Anders dan middel II betoogt, was het Hof niet gehouden dit oordeel nader te motiveren, zodat het middel in zoverre faalt. Voorzover middel II betoogt, dat het Hof ter zake van het ontbreken van een gezondheidsverklaring een korting op de overdrachtswaarden had dienen toe te passen, faalt het evenzeer, aangezien het middel zich in zoverre richt tegen ´s Hofs feitelijke en niet onbegrijpelijke - en derhalve in cassatie onaantastbare - oordeel volgens hetwelk het enkele ontbreken van een verklaring omtrent de gezondheidstoestand van de pensioengerechtigden in casu niet noopt tot de conclusie dat belanghebbende onzakelijk heeft gehandeld, nu naar belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt, de wens tot afkoop niet was gelegen in de gezondheidstoestand van de beide directeuren en er geen reden was te veronderstellen dat die gezondheidstoestand van de normale afweek.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 23 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt terzake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van ƒ 315,--.