Rb. Rotterdam, 05-12-2012, nr. 379013 / HA ZA 11-1219
ECLI:NL:RBROT:2012:BY5761
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
05-12-2012
- Zaaknummer
379013 / HA ZA 11-1219
- LJN
BY5761
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2012:BY5761, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 05‑12‑2012; (Kort geding)
- Vindplaatsen
BR 2013/43 met annotatie van E.W.J. de Groot
Uitspraak 05‑12‑2012
Inhoudsindicatie
artikel 49a WRO (oud); artikel 104 GW; HR 2 mei 2003, NJ 2003, 485 (Nunspeet-arrest); HR 1 juni 2012; LJN: BU5609; 6:228 BW; 6:229 BW; artikel 7:17 BW Gemeente vordert onder meer veroordeling van gedaagde tot betaling van € 88.756,87 ter compensatie van door de gemeente aan derden vergoede planschade op grond van de tussen de gemeente en gedaagde gesloten overeenkomst in het kader van de Ruimte voor Ruimte-regeling. Anders dan gedaagde aanvoert is die overeenkomst niet nietig, niet vernietigbaar op grond van dwaling of misbruik van omstandigheden en niet ontbonden. Dat partijen geen afspraak tot verdeling van de planschadekosten hebben gemaakt is niet in strijd met de wet en evenmin kan worden gezegd dat gedaagde niet voor het risico op planschade is gewaarschuwd. Wel is dit aspect van belang voor de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat gedaagde gebonden wordt aan het in de overeenkomst opgenomen beding dat de planschade geheel voor zijn rekening komt. Denkbaar is dat het afwentelen van het gehele financiële risico op gedaagde niet acceptabel is als gedaagde daardoor in financiële problemen komt. Hoewel op zichzelf de omstandigheid dat de financiële middelen ontbreken om te betalen waartoe men ingevolge overeenkomst verplicht is, onvoldoende is om de nakomingsvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten, gaat het in dit geval om meer dan een “habe nichts” verweer. De rechtbank laat gedaagde dan ook toe tot bewijs van zijn stelling dat de door hem niet ingecalculeerde verliespost van circa € 90.000,- ertoe leidt dat zijn pensioen niet meer op een behoorlijk niveau ligt en stelt hem in de gelegenheid om zich uit te laten over de vraag wat de getalsmatige consequentie zou moeten zijn, wanneer dit vast zou komen te staan, met name welk deel van de planschadevergoeding dan voor rekening van de gemeente zou zijn.
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 379013 / HA ZA 11-1219
Vonnis van 5 december 2012
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE WESTVOORNE,
zetelend te Rockanje,
eiseres,
advocaat mr. R.J.G. Bäcker,
tegen
GEDAAGDE,
wonende te Oostvoorne,
gedaagde,
advocaat mr. U.T. Hoekstra.
Partijen zullen hierna de gemeente en gedaagde genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 9 mei 2011, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek, met producties;
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnota’s.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1. Op 17 september 2003 is door de Provinciale Staten de “Nota Ruimte voor Ruimte in Zuid-Holland” (hierna ook: de (Ruimte voor Ruimte-) regeling) vastgesteld.
Paragraaf 3.1 (Doel van de regeling) van de regeling luidt - voor zover relevant - :
“Zoals aangegeven in de inleiding is het hoofddoel van de regeling Ruimte voor Ruimte in Zuid-Holland het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied in de provincie door de sloop van (agrarische) bedrijfsgebouwen die niet in het landschap passen en de landschappelijke waarden teniet doen. Om dit doel te bereiken mogen in ruil voor het definitief en substantieel slopen van bedrijfsgebouwen, op planologisch verantwoorde locaties een of meer kwalitatief hoogwaardige compensatiewoningen worden gebouwd.
(…)
De regeling kent de volgende uitgangspunten:
- De mogelijkheid provinciale planologische medewerking te verlenen aan de realisering van één of enkele woning(en), geconcentreerd in of aansluitend aan een woonkern, gekoppeld aan de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen.
- Het onder voorwaarden toestaan van een vervangende woning op een bouwperceel waarop een bepaald minimum aan opstallen wordt gesloopt”
2.2. Paragraaf 3.3 (Rol provincie en gemeenten) luidt - voor zover relevant - :
“De regeling Ruimte voor Ruimte is een instrument dat de provincie aanbiedt aan de gemeenten om te komen tot ruimtelijke kwaliteitsverbetering in het landelijk gebied. Het is slechts één van de instrumenten die hiervoor kunnen worden ingezet, naast bijvoorbeeld ‘nieuwe landgoederen’ en aankoopregelingen. Het is aan de gemeenten om te bezien in hoeverre ze van dit instrument gebruik willen maken.
Voor Gedeputeerde Staten vormt de regeling Ruimte voor Ruimte het toetsingskader voor gemeentelijke aanvragen voor compensatiewoningen (bestemmingsplannen en procedures ex artikel 19 WRO). Daarnaast kan de provincie het instrument ook zelf inzetten in het kader van een gebiedsgerichte aanpak. (…)
De gemeenten hebben het voortouw bij de organisatie van de toepassing van Ruimte voor Ruimte. Een goede organisatie en regie is met name van belang indien de compensatiewoningen geconcentreerd bij een woonkern worden opgericht. Intergemeentelijke samenwerking en het oprichten van een ruimtelijke ontwikkelingsmaatschappij kunnen hierbij hulpmiddelen zijn. De provincie kan zonodig een faciliterende rol vervullen.”
2.3. De regeling kan slechts worden toegepast indien wordt voldaan aan een set voorwaarden (goedkeuringscriteria) die zijn genoemd in de regeling.
Goedkeuringscriterium 1 luidt:
“Compensatie kan zowel ter plekke als elders. Indien sprake is van (te voorziene) veelvuldige toepassing van Ruimte voor Ruimte binnen een gemeente of een samenhangend gebied dienen eerst de mogelijkheden van compensatie elders te worden onderzocht, bijvoorbeeld in het kader van een structuurplan of –visie. Gedeputeerde Staten kunnen hiertoe prioritaire gebieden aanwijzen.
Toelichting:
De toepassing van Ruimte voor Ruimte kent zowel een positieve als een minder positieve kant. Tegenover de sloop van overbodige agrarische bebouwing in het buitengebied staat een toename van het aantal burgerwoningen in het buitengebied. Wij constateren derhalve dat de regeling enerzijds voldoende uitnodigend en stimulerend moet zijn om te komen tot daadwerkelijke kwaliteitsverbetering van het buitengebied. Anderzijds dient voorkomen te worden dat een te groot aantal woningen wordt teruggebouwd middenin het landelijk gebied, waardoor de regeling haar doelstelling voorbij zou kunnen schieten. Tussen deze beide aspecten dient een goede balans te worden gevonden.
Wij menen deze balans te hebben gewaarborgd door voorwaarden te stellen aan de locatiekeuze van de compensatiewoningen en een beperking van het maximum aantal nieuwe woningen per toepassing (drie). Bij voorkeur geschiedt de locatiekeuze volgens de volgende prioritering:
I. compensatie elders, geconcentreerd binnen de bebouwingscontour of de begrenzing van het stedelijk gebied;
II. compensatie elders, geconcentreerd aansluitend aan de bebouwingscontour of de begrenzing van het stedelijk gebied;
III. compensatie ter plekke (op het voormalige agrarische bouwperceel).
Vorenstaande prioritering vergt een gecoördineerde gebiedsgewijze aanpak van Ruimte voor Ruimte. In het kader van bijvoorbeeld een structuurplan of –visie kan onderzocht worden hoeveel bebouwing in een gebied in aanmerking komt voor sloop en hoeveel compensatiewoningen dat zou kunnen opleveren. Daarbij kan onderzocht worden op welke locaties de compensatiewoningen geconcentreerd kunnen worden. Een dergelijke aanpak achten wij in ieder geval noodzakelijk indien sprake is van (te voorziene) veelvuldige toepassing van Ruimte voor Ruimte in een gemeente of een samenhangend gebied. Zonodig kunnen Gedeputeerde Staten prioritaire gebieden aanwijzen.
Indien slechts sprake is van incidentele perceelsgewijze toepassing van Ruimte voor Ruimte bestaat er weinig bezwaar direct de mogelijkheden voor compensatie ter plekke te onderzoeken (…). De toename van het aantal burgerwoningen is in die situatie beperkt. Daar komt bij dat – gelet op de verhouding tussen sloop en nieuwbouw – de afname van de bebouwde oppervlakte ongeveer 90% bedraagt. (…). De beoogde ruimtelijke kwaliteitsverbetering is hiermee voldoende gewaarborgd.
Goedkeuringscriterium 2 luidt:
“Compensatie elders dient geconcentreerd te worden in of nabij een woonkern, waarbij zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij bestaande bebouwing (zoals linten en bebouwingsclusters).
Toelichting:
Geconcentreerde woningbouw buiten de contour zal zoveel mogelijk moeten aansluiten bij een woonkern of de bebouwingscontour, danwel bestaande bebouwing in het buitengebied, zoals lintbebouwing en bebouwingsclusters. Waardevol landelijk gebied en slecht ontsloten locaties komen niet in aanmerking voor woningbouw.
Een goede regie van de geconcentreerde woningbouw bij de kern is van belang om dit instrument daadwerkelijk effectief te laten zijn. De gemeente heeft hierbij het voortouw. Teneinde een ad hoc benadering te voorkomen is regionale afstemming van belang (…).”
Goedkeuringscriterium 13 luidt:
“De regeling voor voormalige agrarische bedrijfsgebouwen is van overeenkomstige toepassing op bebouwing van gespecialiseerde verspreid liggende glastuinbouwbedrijven buiten de duurzame concentratiegebieden voor glastuinbouw. (…) Naast de in regeling 4.1 genoemde voorwaarden, gelden de volgende afwijkende voorwaarden:
a. voor de sloop van iedere 5.000 m² glas (fysiek glasoppervlak) mag één woning worden gebouwd, met een maximum van drie (staffelmethode);
b. de minimum hoeveelheid te slopen glas per perceel bedraagt 1.000 m²;
(…)”
2.4. Gedaagde was eigenaar van een perceel met daarop kassen; in het verleden had hij daarop zelf een glastuinbouwbedrijf uitgeoefend. Tot 2003 was het bedrijf verhuurd.
2.5. Op 26 april 2005 hebben gedaagde en [A] een overeenkomst ondertekend waarin is voorzien dat gedaagde het aan [A] in eigendom toebehorende perceel [adres] zal aandragen als locatie voor een compensatiewoning, tegen een vergoeding door [A] aan gedaagde van een bedrag van € 200.000,- op het moment dat de bestemming van voornoemd perceel in het nieuwe bestemmingsplan is gewijzigd in woondoeleinden en gedaagde volledig aan zijn verplichtingen uit de (Ruimte voor Ruimte-)overeenkomst met de gemeente heeft voldaan.
2.6. Bij brief van 16 november 2005 van gedaagde aan de gemeente heeft gedaagde gereageerd op de concept-overeenkomst “Ruimte voor Ruimte”. Relevante passage in deze brief is:
“Ondergetekende verzoekt, in het kader van het toepassen van Ruimte voor Ruimte aan [adres 2], medewerking c.q. toestemming voor het onderstaande.
(…)
3. Gemeente Westvoorne verschaft de gedaagde toestemming voor het zoeken van nieuwe locatie(s) en oprichten van compensatie woning(en) indien, op de in de Overeenkomst genoemde locaties, de bouw van een compensatiewoning om enige reden, niet gerealiseerd kan worden.”
2.7. Eind november 2005 hebben partijen een “overeenkomst Ruimte voor Ruimte” ondertekend (hierna ook: de overeenkomst).
artikel 8 van de overeenkomst (Inspanning gemeente) luidt:
“De gemeente zal zich inspannen om de gevraagde herziening van de bestemmingsplannen “Landelijk gebied Oostvoorne” en “Landelijk gebied Rockanje”, tweede herziening op voortvarende wijze in procedure te brengen.”
artikel 9 van de overeenkomst (Publiekrechtelijke medewerking) luidt:
“9.1 De vigerende bestemmingsplannen laten geen woningbouw toe. Om woningbouw alsnog
mogelijk te maken is een procedure voor een wijziging van de bestemmingsplannen
noodzakelijk.
De gemeente draagt zorg voor het opstellen van een bestemmingsplan “Ruimte voor
Ruimte”, met de daarvoor benodigde onderzoeken, dat voldoet aan gemeentelijke en
provinciale voorwaarden. Dit bestemmingsplan beslaat de gehele agrarische bouwvlakken,
dus inclusief kadastrale percelen die niet (meer) in eigendom van de eigenaar zijn.
9.2 Eventuele goedkeuringen van de gemeente laten onverlet de publiekrechtelijke bevoegdheden en plichten – waaronder inspraakronden – van de gemeente of van gemeentelijke organen tot toetsing van aanvragen bouwvergunning.
9.3 De gemeente behoudt – hetgeen de eigenaar ook uitdrukkelijk erkent – bij de nakoming van al hetgeen in deze overeenkomst is bepaald al haar publiekrechtelijke verantwoordelijkheid. Dit houdt in dat er aan de zijde van de gemeente geen sprake zal zijn van toerekenbare tekortkomingen, als door derden in te dienen inspraakreacties, zienswijzen, bedenkingen en/of bezwaren, besluitvorming en/of standpunten van andere overheidsinstanties, dan wel gerechtelijke uitspraken de gemeente er redelijkerwijs toe nopen besluiten te nemen of (rechts) handelingen te verrichten c.q. na te laten die niet in het voordeel zijn van de aard en de strekking van (de uitvoering van) deze overeenkomst.”
artikel 10 van de overeenkomst (Planschade) luidt:
“10.1 De eigenaar heeft verzocht om medewerking te verlenen aan een herziening van de
bestemmingsplannen “Landelijk gebied Oostvoorne” en “Landelijk gebied Rockanje,
tweede herziening” teneinde ter compensatie van de gesloopte opstallen één woning met
bijbehorende erfbebouwing op het agrarisch perceel en één woning met bijbehorende
erfbebouwing op het perceel kadastraal bekend gemeente Westvoorne, sectie B, nummer
505 te mogen oprichten teneinde de agrarische bedrijfswoning om te zetten in een
burgerwoning.
10.2 De gemeente zal de planologische maatregelen zoals deze door de eigenaar zijn
gevraagd en nader door de gemeente zijn en worden vormgegeven in openbare
voorbereidingsprocedure brengen.
10.3 Deze overeenkomst laat de uitoefening van alle publiekrechtelijke bevoegdheden door de
gemeente volledig onverlet. De gemeente behoudt haar bevoegdheid om bij nadere
overweging, onder meer als gevolg van indiening van schriftelijke zienswijzen, wijzigingen
aan te brengen in de door de eigenaar gevraagde planologische maatregelen of alsnog te
weigeren deze maatregelen te treffen.
10.4 De gemeente zal de eigenaar schriftelijk in kennis stellen van een aanvraag om vergoeding
van planschade die voortvloeit uit de herziening van de bestemmingsplannen zoals deze
naar aanleiding van het door de eigenaar ingediende verzoek wordt vastgesteld door de
gemeente en in werking treedt. Onder planschade wordt verstaan schade op grond van
artikel 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening of een daarvoor in de plaats komende wettelijke
regeling.
10.5 De eigenaar verplicht zich om aan de gemeente het totale bedrag aan planschade te
compenseren dat onherroepelijk voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt en
dat voortvloeit uit de herziening van de bestemmingsplannen zoals deze naar aanleiding
van het door de eigenaar ingediende verzoek daartoe wordt vastgesteld door de gemeente
en in werking treedt. Onder planschade wordt verstaan schade op grond van artikel 49 Wet
op de Ruimtelijke Ordening of een daarvoor in de plaats komende wettelijke regeling.
10.5 Tevens verplichten de eigenaar zich andere kosten, dan de feitelijke planschadekosten die
voortvloeien uit het door de gemeente in behandeling nemen van een of meer verzoeken om
planschade, aan de gemeente te vergoeden.
10.6 De gemeente zal zo spoedig mogelijk na iedere aparte en onherroepelijke vaststelling van
een bedrag van planschade die voortvloeit uit de in artikel 10 lid 5 bedoelde herziening van
de bestemmingsplannen het bedrag schriftelijk aan de eigenaar meedelen. Ter uitvoering
van het in artikel 10 lid 5 bepaalde verplicht de eigenaar zich het desbetreffende bedrag na
iedere mededeling aan de gemeente over te maken binnen één maand na de verzending van
de mededeling door storting bankrekening 28.50.16.377 ten name van de gemeente
Westvoorne onder vermelding van planschadekosten bestemmingsplan Ruimte voor Ruimte.
10.7 Voor het in behandeling nemen van verzoeken om planschade volgt de gemeente de
procedure zoals aangegeven in de gemeentelijke Procedureverordening Planschadevergoeding of de daarvoor in de plaats komende procedureregeling. In dit
kader zal de Gemeente verzoeken om planschade ter advisering voorleggen aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) te Rotterdam.
10.9 Artikel 10 uit deze overeenkomst vervalt zodra onherroepelijk vast komt te staan dat de
gevraagde wijziging of vrijstelling van de bestemmingsplannen niet wordt vastgesteld,
respectievelijk niet in werking zal treden.”
Artikel 12 van de overeenkomst (Betalingen) luidt:
“Alle uit deze overeenkomst voortvloeiende kosten worden in rekening gebracht bij de eigenaar. De gemeente zendt de eigenaar nota’s voor de betalingen, welke de eigenaar overeenkomstig deze overeenkomst moeten voldoen. Alle betalingen worden voldaan binnen dertig dagen na toezending van deze nota. Indien de eigenaar niet betaalt binnen deze termijn zal deze zonder nadere ingebrekestelling in verzuim zijn.”
Artikel 14 lid 3 van de overeenkomst (Ontbinding) luidt:
“Ontbinding van de overeenkomst is slechts mogelijk in de navolgende gevallen:
a) Bij gezamenlijk besluit van partijen tot ontbinding van de overeenkomst, waarbij zij tevens de financiële afwikkeling regelen.
b) Een ingrijpende wijziging van omstandigheden, welke naar objectieve maatstaven een verdere uitvoering van de overeenkomst niet langer verantwoord maakt. De partij bij wie een dergelijke omstandigheid zich voordoet is verplicht de andere partij daarvan onmiddellijk in kennis te stellen en voorafgaande aan een eventuele (gedeeltelijke) wijziging of ontbinding van de overeenkomst in overleg te treden met de andere partij teneinde de ontstane situatie en de consequenties waarvan te bespreken en zo mogelijk in onderling overleg op te lossen.
c) Ernstige wanprestatie van de wederpartij bij de nakoming van de verplichtingen uit deze overeenkomst.
d) De daartoe aangewezen publiekrechtelijke lichamen onthouden hun goedkeuring of weigeren hun toestemming welke mocht zijn vereist voor de uitvoering van de uit deze overeenkomst beoogde werkzaamheden of essentiële onderdelen daarvan.
e) Indien met betrekking tot het perceel Middelweg en de percelen Doornweg geen Ruimte voor Ruimteovereenkomst wordt gesloten en er derhalve geen compensatiewoning op het agrarisch perceel mag worden gebouwd.”
2.8. Bijlage 1 bij de overeenkomst is een brief van gedaagde aan de gemeente van 2 april 2005 waarin hij het volgende heeft geschreven:
“Geachte mevrouw [X],
Hierbij deel ik u mede, dat dankzij uw inbreng, het contact met de Heer [A] omtrent de bestemm[het adres 2]ceel [adres], heeft geleid tot de bijgevoegde overeenkomst, die voor zich spreekt. Met het aanwijzen van deze locatie naast de locatie [adres 2] hoop ik dat bij deze, de invulling van Ruimte voor Ruimte met betrekking tot het saneren van het glastuinbouwbedrijf aan [adres 2], definitief gestalte kan krijgen.
Ik neem aan dat in de nu ontstane situatie de weg vrij is voor de Gemeente Westvoorne en ondergetekende een definitieve overeenkomst aan te gaan.”
2.9. Bij brief van 15 juni 2007 heeft gedaagde aan de gemeente - voor zover van belang - het volgende geschreven:
“In mijn verzoek tot deelname aan RvR (12 november 2003) meldt ik dat een van de redenen hiervoor is dat ik in 2000 een hernia kreeg en arbeidsongeschikt raakte. Dat was een ernstige financiële aderlating. Ruimt voor Ruimte leek een mogelijkheid om financieel te overleven.
(…)
Mevrouw [X] dringt in het voorjaar van 2005, telefonisch aan, nu snel een locatie aan te wijzen voor de tweede compensatie woning. Voor de zomer wil men, wordt mij medegedeeld, het voorontwerp ter inzage leggen.
Niet lang daarna, april 2005, wordt ik benaderd door de heer [A]. Van zijn dochter, die op het gemeentehuis werkt, had hij vernomen van de regeling RvR en zij had gezegd: “Misschien is dat wel wat voor ons pa”. Hij vertelde ook dat het dan de bedoeling was dat een van zijn dochters er gaat wonen, want doorverkopen zou in verband met de belaste bestemmingswijziging van de grond, fiscaal niet aantrekkelijk zijn. Ik vraag de heer [A] hoe het perceel is gelegen, wat de bestemming is en of er bezwaren te verwachten zijn uit de omgeving. Over bezwaren zegt hij dat hij er niet van uit gaat dat er bezwaar gemaakt zal worden tegen de wijziging in woondoeleinden uit de directe omgeving.
(…)
Van Nederpelt loopt het risico buren te krijgen en heeft op grond van zijn informatie verkregen via de Gemeente Westvoorne alle reden tot bezwaar maken. Zeker wanneer de voorgeschiedenis wordt meegenomen.
(…)
Het afwimpelen van de planschade zoals nu gebeurt is, naar de aanvrager van de bestemmingswijziging, is dan ook onjuist en moet verhaald worden op de verkrijger van de bestemmingswijziging.
(…)
Al met al loop ik het risico, door deelname aan Ruimte voor Ruimte, in een onmogelijke positie gemanoeuvreerd te worden, terwijl het tot doel had om in samenwerking met de Gemeente Westvoorne het glas te saneren en voor mij een betere positie te verwerven.
(…)
Ik verzoek u dan ook een wijs besluit te nemen en [het adres 2] te verwijderen uit het bestemmingsplan Ruimte voor Ruimte, op grond van artikel 14.3 lid b, uit de overeenkomst RvR tussen gedaagde en de Gemeente Westvoorne en medewerking te verlenen een nieuwe locatie te zoeken voor deze compensatiewoning. Gezien de ontstane situatie lijkt me dit voor alle partijen een wijs besluit.”
2.10. Bij brieven van 2 december 2008 respectievelijk 7 januari 2009 heeft de gemeente gedaagde in kennis gesteld van de door haar ontvangen planschadeverzoeken van [Y] (hierna: [Y]) en [Z] (hierna: [Z]).
2.11. De gemeente heeft de planschadeverzoeken voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). In verband met de waardevermindering van het perceel van [Y] aan [adres 2] heeft de SAOZ de gemeente geadviseerd om [Y] een vergoeding van planschade toe te kennen tot een getaxeerd bedrag van € 60.000,-. Ten aanzien van het perceel van [Z] aan [adres] te Rockanje heeft de SAOZ de gemeente geadviseerd om hem een bedrag tot te kennen van € 25.000,-.
2.12. Bij brieven van 9 juli 2009 heeft de gemeente aan gedaagde geschreven dat zij ten aanzien van de planschadeverzoeken heeft besloten overeenkomstig de conclusies van de SAOZ. Mocht gedaagde zich met deze besluiten niet kunnen verenigen, dan kon hij binnen zes weken na de dag van verzending van de besluiten een schriftelijk gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente. Gedaagde heeft geen bezwaarschrift ingediend.
2.13. Bij factuur van 28 augustus 2009 heeft de gemeente bij gedaagde voornoemde planschade in rekening gebracht. Het totaalbedrag van de factuur bedraagt € 88.756,87.
3. Het geschil
3.1. De gemeente vordert samengevat - veroordeling van gedaagde tot betaling van € 98.721,10 (€ 88.756,87 factuur, € 5.519,19 buitengerechtelijke incassokosten en
€ 4.445,14 rente), vermeerderd met rente en veroordeling van gedaagde in de proceskosten, de nakosten en rente daarover.
3.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd; het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van de gemeente in de (na)kosten van het geding en rente daarover.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Kern van het geschil is de vraag of gedaagde gehouden is de door de gemeente aan derden vergoede planschade aan haar te compenseren.
4.2. Volgens de gemeente is dat het geval en wel op grond van artikel 10 van de overeenkomst (zie 2.7.).
4.3. Volgens gedaagde is dat niet het geval. Gedaagde voert daartoe aan dat:
- de overeenkomst nietig is;
- de overeenkomst vernietigbaar is;
- de overeenkomst is ontbonden;
- de vordering de gemeente moet worden ontzegd, omdat het vragen van nakoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
overeenkomst is nietig
4.4. Volgens gedaagde is de overeenkomst nietig nu deze in strijd is met de wet c.q. het wettelijke systeem. De A-B-C-constructie tussen de gemeente, gedaagde en [A] is een vorm van verboden baatafroming c.q. betaalplanologie en is daarom in strijd met artikel 104 van de Grondwet (hierna: GW). Voorts is de gemeente buiten het toepassingsbereik van het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geldende artikel 49a Wet ruimtelijke ordening (hierna: WRO) (oud) getreden, aangezien gedaagde geen eigenaar is van het perceel aan [het adres 2] en hij ook geen initiatiefnemer is van een project om op dit perceel woningbouw te realiseren. Aan gedaagde vallen niet de baten van het bouwproject toe, die vallen toe aan [A]. De gemeente had dus met [A] omtrent de planschade moeten contracteren. De gemeente bestrijdt dit standpunt.
4.5. De rechtbank overweegt als volgt. Verhaal van kosten die voortvloeien uit de uitoefening van de gemeentelijke taak op het gebied van ruimtelijke ordening is aan beperkingen onderhevig. Artikel 104 GW bepaalt immers dat belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet en andere heffingen van het Rijk bij de wet worden geregeld. Afgezien van de mogelijkheid tot verhaal door verdiscontering in de gronduitgifteprijs in gevallen waarin de gemeente eigenaar is van de grond, voorzag de WRO (zoals die gold ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tussen de gemeente en gedaagde) slechts in de mogelijkheid tot verhaal van exploitatiekosten op particulieren door het heffen van baatbelasting, terwijl (sommige) plankosten door het heffen van leges konden worden verhaald. Voorts was kort voor de totstandkoming van de overeenkomst onder 2.7. artikel 49a WRO (oud) ingevoerd dat voorziet in planschadeverhaal.
4.6. Het Nunspeet-arrest van de Hoge Raad, waarop gedaagde een beroep heeft gedaan, vereist een wettelijke regeling die het de gemeente mogelijk maakt te contracteren over afwenteling van haar planschadevergoedingsverplichting, voor gevallen waarin een planherziening in overwegende mate een particulier belang dient en gehele afwenteling op zichzelf redelijk zou kunnen zijn. Dit heeft geresulteerd in de invoering van artikel 49a WRO (oud). Op grond van dit artikel kan de gemeente, voor zover schade die op grond van artikel 49 WRO (oud) voor vergoeding in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel om vrijstelling te verlenen, anders dan bedoeld in artikel 31a of 31b WRO, met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.
Bij het vormgeven van de wettelijke basis heeft de positie van de verzoeker, in het bijzonder zijn behoefte aan rechtszekerheid en rechtsbescherming, geleid tot een versterking van zijn rol in het proces van de schadevaststelling, door hem als belanghebbende in dat proces aan te merken, in die zin dat voor hem bezwaar en beroep openstaat tegen de besluiten van de gemeente waarin zij de planschadeverzoeken honoreert (artikel 49a lid 2 WRO (oud)).
4.7. In het onderhavige geval is bij toepassing van de Ruimte voor Ruimte-regeling zowel het algemeen belang gediend (sloop van glas dat niet in het landschap past of dit ontsiert) als het particuliere belang van gedaagde (compensatie voor het verwijderen van glas). Op grond van artikel 49a WRO (oud) mag de gemeente in dat geval haar medewerking aan de wijziging afhankelijk stellen van de bereidheid van gedaagde als verzoeker om de gemeentelijke kosten zoals die voortvloeien uit planschadeclaims gedeeltelijk aan haar te vergoeden. De gemeente dient immers te waarborgen dat haar bestemmingsplannen financieel uitvoerbaar zijn. Gedaagde heeft geen bezwaar gemaakt tegen de planschadebesluiten, als gevolg waarvan deze op 20 augustus 2009 onherroepelijk zijn geworden. In de Memorie van Toelichting op de Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening staat echter wel dat wanneer de planologische wijziging mede aspecten van het algemeen belang dient, hetgeen hier ten dele het geval is, partijen bij hun overeenkomst een afspraak tot verdeling van de planschadekosten zullen maken, en deze kosten derhalve niet uitsluitend voor rekening van de verzoeker komen. Een dergelijke afspraak is in het onderhavige geval niet gemaakt.
4.8. De rechtbank mag de wet - in dit geval artikel 49a WRO (oud) - niet toetsen aan de grondwet. Dat betekent dat, zolang de gemeente binnen de grenzen van artikel 49a WRO (oud) blijft, van nietigheid wegens strijd met artikel 104 GW geen sprake kan zijn. Wel zou de Ruimte voor Ruimte-regeling in strijd met het wettelijk systeem kunnen zijn, in elk geval in de toepassing zoals die in dit geval is geschied. Dat is, in de kern, wat gedaagde betoogt. Zelfs als sprake zou zijn van een dergelijke strijd leidt dat gegeven echter niet zonder meer tot nietigheid van de overeenkomst.
4.9. Uit een recent arrest van de Hoge Raad (HR 1 juni 2012; LJN: BU5609) blijkt dat de enkele omstandigheid dat een overeenkomst tot een door de wet verboden prestatie verplicht, niet meebrengt dat zij nietig is, ook niet als partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijke verbod. Er is namelijk een groot aantal wettelijke verboden, in het algemeen publiekrechtelijk van aard, bij het opstellen waarvan de wetgever niet de privaatrechtelijke gevolgen voor ogen had. Een overeenkomst die in strijd komt met een zodanig verbod hoeft niet strijdig te zijn met de openbare orde. Daarom dient bij de beoordeling of de overeenkomst op die grond in strijd is met de openbare orde in elk geval betrokken worden welke belangen door de geschonden regel worden beschermd, of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden, of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren en of de regel in een sanctie voorziet.
4.10. In het onderhavige geval zijn de volgende omstandigheden van belang. Behalve financiële nadelen als hiervoor bedoeld, brengt de gehele constructie voor gedaagde ook financiële voordelen mee. Immers komt gedaagde door de verwijzing naar de overeenkomst tussen gedaagde en [A] een bedrag van € 200.000,- toe. Het belang van [A] is niet geschonden, nu zijn perceel door de bestemmingswijziging in bouwgrond substantieel meer waard is geworden. Tot slot is ook het algemeen belang bij de onderhavige constructie niet geschonden, aangezien de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied in de provincie is verbeterd door het verwijderen door gedaagde van zijn glas. Op grond van het voorgaande dient dan ook te worden geconcludeerd dat alle partijen profijt hebben bij toepassing van de Ruimte voor Ruimte-regeling. Er zijn geen fundamentele beginselen geschonden.
4.11. Alleen tuinders kunnen gebruik maken van de Ruimte voor Ruimte-regeling, als zij zelf bebouwing, of in het onderhavige geval glas, slopen op hun perceel. In ruil daarvoor kunnen zij op hun perceel of elders een compensatiewoning realiseren, mits de gemeente die percelen daarvoor geschikt acht, in die zin dat ze passen binnen het kader van de Ruimte voor Ruimte-regeling. Gedaagde heeft de tuinderswoning op zijn perceel kunnen wijzigen in een burgerwoning. Daarnaast heeft hij, gelet op de Ruimte voor Ruimte-regeling (en de omstandigheid dat ook nog anderen deelnamen, waardoor een gunstig resultaat bereikt kon worden) aanspraak op een compensatiewoning. Gedaagde realiseert echter in dit geval de compensatiewoning op het perceel van [A] niet zelf, maar heeft deze mogelijkheid als het ware verkocht aan [A]. De vraag is of dat gegeven doorslaggevend verschil moet maken voor de eventuele nietigheid. Gedaagde wijst erop dat hij geen eigenaar is van het perceel aan [het adres 2] of initiatiefnemer van een project om op dit perceel woningbouw te realiseren.
Dat hij geen eigenaar is, is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet doorslaggevend. Immers is in het eerste lid van artikel 49a WRO (oud) tot uitdrukking gebracht dat het sluiten van overeenkomsten over het voor rekening van de verzoeker brengen van planschadevergoedingen, bedoeld is voor de gevallen waarin een dergelijk verzoek betrekking heeft op de verwezenlijking van een project. In het onderhavige geval is daarvan sprake. De verzoeker is gedaagde. Gedaagde is niet tevens degene die het project daadwerkelijk uitvoert, maar wel initiatiefnemer van het project. Het verzoek van gedaagde levert hem geen woning, maar wel baat op in de vorm van € 200.000,- die hij ontvangt van [A], in ruil voor zijn verzoek. Dat betekent dat de constructie valt binnen de reikwijdte van artikel 49a WRO (oud).
4.12. Hoewel het zeer de vraag is of dit de constructie is die de wetgever voor ogen heeft gestaan kan voorts, zelfs als het oordeel zou zijn dat deze toepassing van de Ruimte voor Ruimte-regeling in strijd is met artikel 49a WRO (oud), daaruit de nietigheid van de overeenkomst niet volgen. De regel voorziet niet in een sanctie, niets wijst erop dat partijen zich van de eventuele strijd bewust zijn geweest. Fundamentele rechtsbeginselen zijn niet geschonden. Zowel gedaagde als de andere betrokkenen ([A], de omwonenden) hadden/hebben bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen aanwenden en gedaagde had voorts ook kunnen afzien van de overeenkomst en/of nadere voorwaarden kunnen stellen.
Het belang dat door de regel wordt beschermd is naast dat van betrokkenen (gedaagde, [A], omwonenden) ook de integriteit van het openbaar bestuur. Nu echter op provinciaal niveau toezicht is gehouden en van profijt van de gemeente van de transactie niet is gebleken, is de integriteit niet gecompromitteerd.
De overeenkomst is dus gelet op het vorenstaande niet nietig.
overeenkomst is vernietigbaar
4.13. Volgens gedaagde is de overeenkomst vernietigbaar op grond van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden.
dwaling
4.14. Ten aanzien van zijn beroep op dwaling voert gedaagde aan dat hij bij gebrek aan voorlichting/waarschuwing door de gemeente, bij ondertekening van de overeenkomst heeft aangenomen dat de gemeente de door hem gerealiseerde locaties geschikte compensatielocaties vond. Derhalve mocht hij veronderstellen dat het bij vaststelling van het bestemmingsplan met de planschade wel mee zou vallen en dat zijn prestaties en die van de gemeente over en weer in evenwicht waren. Door gedaagde niet omtrent het verhaal van planschade te informeren, is de wil van gedaagde door toedoen van de gemeente niet op correcte wijze tot stand gekomen.
4.15. Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:228 BW geldt dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten (kenbaarheidscorrectie), dan wel de dwaling voor rekening van de dwalende behoort te blijven, bijvoorbeeld indien deze aan hem zelf te wijten is, omdat hij onvoldoende onderzoek heeft verricht (niet verschoonbaarheid).
4.16. In het kader van haar publieke taak dient de gemeente vanuit het algemene belang van een goede ruimtelijke ordening een afweging te maken van alle betrokken ruimtelijk relevante belangen. Daarbij dienen niet alleen de stedenbouwkundige en landschappelijke aspecten onderdeel uit te maken van die afweging, maar dient zij eveneens de financiële en economische uitvoerbaarheid te onderzoeken. Kennelijk heeft de gemeente de locatie op al deze aspecten geschikt bevonden. Geschikt achten door de gemeente van de door gedaagde gerealiseerde locaties als compensatielocatie, sluit niet uit dat er een reële mogelijkheid bestond dat naar aanleiding van de bestemmingswijziging van de grond in bouwgrond door omwonenden aanvragen om planschadevergoedingen zouden worden ingediend bij de gemeente. Kennelijk achtte de gemeente de door gedaagde verzochte planologische maatregel slechts aanvaardbaar, wanneer gedaagde de daaruit voortvloeiende planschade aan haar zou vergoeden. Juist om deze reden heeft de gemeente de planologische wijziging afhankelijk gesteld van de financiële uitvoerbaarheid en derhalve van de mogelijkheid dat planschade zou worden verhaald op gedaagde.
4.17. In de door gedaagde aangehaalde notitie van 8 september 2008 van De Vereniging van Nederlandse Gemeenten, een belangenbehartiger van alle gemeenten in Nederland, afgekort VNG, adviseert de VNG haar leden niet anders dan om “eerst planologisch vooronderzoek te verrichten naar de planologische aanvaardbaarheid van een verzochte planologische maatregel, alvorens concreet met de verzoeker van de planologische maatregel te spreken over eventuele risico’s van planschade en het verhaal van de kosten daarvan”. Vast staat dat de gemeente bij de totstandkoming van de overeenkomst met gedaagde heeft gesproken over planschadeverhaal en dat met ondertekening van de overeenkomst gedaagde akkoord is gegaan met de verplichting om aan de gemeente het totale bedrag aan planschade te compenseren dat onherroepelijk voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt en dat voortvloeit uit de herziening van de bestemmingsplannen zoals deze worden vastgesteld door de gemeente en in werking treden.
Dat de gemeente in de richting van gedaagde mededelingen omtrent de planschade heeft gedaan die bij gedaagde tot verkeerde voorstelling van zaken hebben geleid, stelt gedaagde niet. Zoals gedaagde zelf stelt, heeft hij de overeenkomst getekend, ervan uitgaande dat het met de schadelijke gevolgen wel mee zou vallen en dat het slechts zou gaan om bagatel schade. Dit komt echter voor zijn rekening en risico en kan niet aan de gemeente worden tegengeworpen. Gesteld noch gebleken is dat de gemeente zich jegens gedaagde in die trant heeft uitgelaten. De hoogte van de te verwachten planschade is kennelijk geen onderwerp van gesprek geweest. Er is geen grens getrokken tot een bepaald bedrag aan planschade waarboven gedaagde niet akkoord zou zijn gegaan met verhaal op hem. Dat de door hem te vergoeden planschade hoger is uitgevallen dan hij had verwacht, levert geen dwaling op als bedoeld in artikel 6:229 BW.
4.18. Gedaagde heeft in dit kader nog aangevoerd dat hij mocht verwachten dat de prestaties van de gemeente en hem over en weer in evenwicht waren. Dat is, in het kader van een beroep op dwaling een stelling die hem niet kan baten. Deze ziet niet op een inlichting van de gemeente of het niet nakomen van een informatieverplichting. De gemeente en gedaagde kenden op het moment van het sluiten van de overeenkomst de planschade niet, zodat het hier voorts gaat om een verwachting ten aanzien van een toekomstige omstandigheid die niet door de gemeente in het leven is geroepen. Daarbij komt dat die onbekendheid aan gedaagde zelf te wijten is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.19. Op het moment dat bij de totstandkoming van de overeenkomst is gesproken over verhaal van planschade op gedaagde, had gedaagde kunnen onderzoeken of omwonenden voornemens waren een verzoek om schadevergoeding te richten aan de gemeente, bijvoorbeeld door het maken van een planschaderisicoanalyse. Gedaagde was toen een gewaarschuwd man, althans had dat moeten zijn. Niet valt in te zien waarom er geen gelegenheid meer zou zijn geweest voor een dergelijk onderzoek. Mogelijk zou de bestemmingsplanprocedure langer op zich hebben laten wachten, maar dat dit voor partijen een belemmering zou vormen is niet gebleken.
4.20. Dat gedaagde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met de gemeente nog nooit van planschade had gehoord, is niet aannemelijk geworden. In zijn brief aan de gemeente van 16 november 2005 schreef gedaagde immers reeds naar aanleiding van de concept-overeenkomst dat hij ervan uitging dat de gemeente gedaagde toestemming zou moeten verschaffen voor het zoeken van een nieuwe locatie indien de bouw van de compensatiewoning op de in de overeenkomst genoemde locatie uit een oogpunt van een juiste belangenafweging niet gerealiseerd zou kunnen worden. Volgens gedaagdes eigen stellingen had hij daarbij niet speciaal het planschadeaspect voor ogen, maar meer de planologische inpasbaarheid in zijn algemeenheid, met dien verstande dat hij wel het idee had dat een slechte planologische inpasbaarheid zou resulteren in grote planschade. Bovendien heeft gedaagde in zijn brief van 15 juni 2007 aan de gemeente geschreven dat hij, voordat hij met [A] een overeenkomst is aangegaan, aan hem heeft gevraagd hoe het perceel is gelegen, wat de bestemming is en of er bezwaren te verwachten zijn uit de omgeving. Volgens gedaagde zou [A] hem hebben geantwoord dat hij er niet van uit ging dat er bezwaar gemaakt zou worden tegen de wijziging in woondoeleinden uit de directe omgeving.
4.21. Het komt voor rekening en risico van gedaagde dat hij op voornoemde mededeling van [A] - een derde voor wiens mededelingen de gemeente niet aansprakelijk is - is afgegaan en gedaagde kennelijk geen nader onderzoek heeft verricht naar het risico op planschade en de omvang daarvan. Hiermee heeft gedaagde de mogelijkheid dat hij planschade zou moeten vergoeden op de koop toe genomen. Dit klemt temeer nu gedaagde volgens zijn eigen stellingen wist dat het perceel aan [het adres 2] een agrarisch perceel was met landschappelijke waarde, waarvan hij de waarde wel kon inschatten en dat hij een makelaar en collega-tuinders heeft geraadpleegd.
misbruik van omstandigheden
4.22. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
4.23. Van misbruik van omstandigheden door de gemeente is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Gedaagde heeft zijn stelling - voor zover hij deze heeft willen handhaven - dat zijn wil is gevormd onder ontoelaatbare druk, niet, althans onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank dit beroep passeert.
overeenkomst is ontbonden
4.24. Gedaagde doet een beroep op ontbinding van de overeenkomst, omdat de door hem aangewezen en door de gemeente akkoord bevonden compensatielocatie na doorverkoop niet de eigenschappen bleek te hebben die gedaagde op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Gedaagde mocht verwachten dat de compensatielocatie hem voldoende zou compenseren en niet behept zou zijn met een gebrek dat hem niet bekend hoefde te zijn.
De gemeente wist, althans had van aanvang af moeten weten dat op de locatie een grote potentiële planschadeclaim rustte. Het is ook wanprestatie dat de gemeente hem niet in het kader van de planologische afweging heeft voorgehouden dat omwonenden van de bestemmingswijziging veel nadeel zouden ondervinden die zich in planschade zou gaan vertalen en de gemeente hem niet de vraag heeft voorgelegd of er al dan niet een risicoanalyse moest worden opgesteld, aldus gedaagde.
4.25. Met de gemeente is de rechtbank van oordeel dat van wanprestatie geen sprake is. Artikel 7:17 BW, waaraan gedaagde zijn argumenten ontleent, heeft betrekking op non-conformiteit van zaken bij een koopovereenkomst. Dit artikel is niet van toepassing, aangezien de gemeente aan gedaagde geen compensatielocatie heeft verkocht of ter beschikking heeft gesteld. De verwijzing van gedaagde naar de professionele assortimentsbeheerder die geacht wordt voor de kwaliteit van het door haar verkochte product in te staan, gaat dan ook niet op.
4.26. Het kiezen van een door een deelnemer aan de Ruimte voor Ruimte-regeling geschikt geachte locatie is, althans in het onderhavige geval, een aangelegenheid van de deelnemer en maakt geen onderdeel uit van de tussen de deelnemer en de gemeente te sluiten Ruimte voor Ruimte-overeenkomst. De stelling dat gedaagde slechts een keus heeft gemaakt uit een door de gemeente opgestelde “groslijst” is ter terechtzitting, nadat daarnaar expliciet was gevraagd, niet gehandhaafd. De enkele omstandigheid dat gedaagde via een werknemer van de gemeente op dit perceel is geattendeerd toen hij zelf geen perceel kon vinden, is onvoldoende. Het was aan gedaagde om (desgewenst), als hij de reikwijdte onvoldoende doorzag, juridisch advies in te winnen bij het sluiten van de overeenkomst. Gedaagde heeft de overeenkomst echter, inclusief het daarin vervatte beding, zonder protest ondertekend en nooit bezwaar gemaakt tegen enig planschadebesluit.
4.27. Voor zover gedaagde bedoelt te stellen dat de gemeente anderszins tekortschiet in de nakoming, heeft hij dit niet behoorlijk onderbouwd. De verplichtingen van de gemeente staan opgesomd in de artikelen 8 en 9 van de overeenkomst. Op grond van deze artikelen heeft de gemeente zich (slechts) verbonden zich in te spannen de door gedaagde verzochte planologische wijzigingen te realiseren.
Vaststaat dat de bestemmingsplannen in overeenstemming met het verzoek van gedaagde zijn herzien en dat de betrokken besluiten bestuursrechtelijk niet (meer) aantastbaar zijn, zodat in deze procedure van de formele rechtskracht moet worden uitgegaan. De gemeente heeft derhalve voldaan aan haar verplichting zoals tussen partijen overeengekomen, met als resultaat dat gedaagde € 111.243,13 aan de met [A] gesloten overeenkomst heeft overgehouden, een compensatiewoning op zijn eigen perceel kan realiseren en de bestemming van zijn agrarische bedrijfswoning is omgezet naar de reguliere bestemming “wonen”.
4.28. De enkele omstandigheid dat gedaagde teleurgesteld is in zijn verwachtingen doordat de door hem aangedragen compensatielocatie wegens door hem aan de gemeente te compenseren planschade per saldo leidt tot een lager bedrag dan waarop hij had gehoopt, maakt niet dat de gemeente toerekenbaar tekort is geschoten in haar uit de overeenkomst voorvloeiende verplichtingen. Partijen hebben - ondanks de grote mate van contractsvrijheid - geen maximum opgenomen waarboven gedaagde niet meer akkoord zou gaan met verhaal op hem van planschade. De hoogte van de planschadevergoeding levert dan ook geen omstandigheid op op grond waarvan gedaagde de overeenkomst zou kunnen ontbinden. Gedaagde had de hoogte van de planschade eventueel kunnen proberen te beperken door tegen de planschadebesluiten op te komen (daargelaten dat ook hij, desgevraagd, de toegekende bedragen op zichzelf in grote lijnen redelijk acht). Dat heeft hij nagelaten. Bovendien volgt uit de brief van 15 juni 2007 dat gedaagde de Raad destijds heeft verzocht om de door hem gevraagde bestemmingswijziging van het perceel aan [het adres 2] uit het - inmiddels door de Raad vastgestelde - bestemmingsplan “Ruimte voor ruimte, gemeente Westvoorne” te schrappen. De Raad is gedaagde niet in zijn verzoek gevolgd. Indien gedaagde desondanks zijn verzoek had willen doorzetten, had hij tegen het besluit van de gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 26 juni 2007 kunnen opkomen. Ook op dit punt dient hij thans de formele rechtskracht tegen zich te laten gelden.
4.29. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden.
onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
4.30. De overeenkomst is dus niet nietig, vernietigbaar of ontbonden. Dat wil zeggen dat de vordering van de gemeente tot nakoming in beginsel toewijsbaar is. Op dat beginsel dient echter een uitzondering te worden gemaakt als het vragen van nakoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens gedaagde doet dat geval zich voor. Volgens gedaagde verkoopt de gemeente thans rechtstreeks bouwbestemmingen aan tuinders voor een bedrag van € 200.000,- netto zonder planschadeverhaal, hetgeen in strijd is met de door de gemeente te betrachten gelijkheid.
4.31. Voorts beroept gedaagde zich erop dat de grote, en door hem niet ingecalculeerde, verliespost van circa
€ 90.000,-, ertoe leidt dat zijn pensioen niet meer op een behoorlijk niveau ligt. Hij had zijn kassen, nadat hij arbeidsongeschikt was geworden, verhuurd. Deze transactie is gesloten nadat de huurder had opgezegd. Gedaagde stelt dat hij, hoewel hij nog wel als zzp-er is ingeschreven in het handelsregister, als gevolg van deze tegenvaller niet op adequate wijze in zijn levensonderhoud kan voorzien. Gelet op de betwisting van de gemeente heeft hij op dit punt ter terechtzitting aangeboden bewijs te leveren door volledige inzage in zijn vermogens- en inkomenspositie te geven. Hoewel op zichzelf de omstandigheid dat de financiële middelen ontbreken om te betalen waartoe men ingevolge overeenkomst verplicht is, onvoldoende is om de nakomingsvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten, gaat het in dit geval om meer dan een “habe nichts” verweer. Dat baseert de rechtbank op het volgende.
Zoals reeds overwogen in 4.16 is het de publieke taak van de gemeente om vanuit het algemene belang van een goede ruimtelijke ordening een afweging te maken van alle betrokken ruimtelijk relevante belangen, waarbij ook de financiële en economische uitvoerbaarheid een rol speelt. Ook op grond van artikel 9 van de overeenkomst tussen de gemeente en gedaagde moet de gemeente zorgen voor het opstellen van een bestemmingsplan met de daarvoor benodigde onderzoeken. Volgens het bepaalde in paragraaf 3.3 (“Rol provincie en gemeenten”) en in “Goedkeuringscriterium 2” van de Ruimte voor Ruimte-regeling is een goede regie van de gemeente van belang om de regeling effectief te laten zijn. Een redelijke uitleg van deze bepalingen brengt mee dat de gemeente het voortouw moet nemen bij het verrichten van vooronderzoek naar de planologische aanvaardbaarheid van de door gedaagde verzochte bestemmingswijziging van het perceel van [A] en eerst daarna met gedaagde moet spreken over eventuele risico’s van planschade en het verhaal van de kosten daarvan. Hoewel de mogelijkheid van planschade bij het tot stand komen van de overeenkomst ter sprake is gekomen, zijn partijen vervolgens overeengekomen dat het geheel aan planschade op gedaagde zal worden verhaald, terwijl de wetgever er blijkens de wetsgeschiedenis vanuit het oogpunt op rechtsbescherming vanuit gaat dat wanneer de planologische wijziging mede aspecten van het algemeen belang dient, partijen bij hun overeenkomst een afspraak tot verdeling van de planschadekosten zullen maken, en deze kosten derhalve niet uitsluitend voor rekening van de verzoeker komen. Hoewel de gemeente stelt dat het algemeen belang hier slechts een ondergeschikte rol speelde en dat pas later actief beleid tot sanering van het glas werd gevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank toch duidelijk dat in elk geval in zekere mate het algemeen belang werd gediend; anders valt niet in te zien waarom de Ruimte voor Ruimte-regeling in dit geval werd toegepast. Dat partijen een dergelijke afspraak niet hebben gemaakt is, zoals hiervoor overwogen, niet in strijd met de wet en evenmin kan worden gezegd dat gedaagde niet voor het risico op planschade is gewaarschuwd; wel is dit aspect van belang voor de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat gedaagde gebonden wordt aan het in de overeenkomst opgenomen beding dat de planschade geheel voor zijn rekening komt. Denkbaar is dat het afwentelen van het gehele financiële risico op gedaagde niet acceptabel is als gedaagde daardoor in financiële problemen komt.
De rechtbank zal dan ook gedaagde toelaten tot bewijs van zijn stelling dat de door hem niet ingecalculeerde verliespost van circa € 90.000,- ertoe leidt dat zijn pensioen niet meer op een behoorlijk niveau ligt en hem in de gelegenheid stellen om zich uit te laten over de vraag wat de getalsmatige consequentie zou moeten zijn, wanneer dit vast zou komen te staan, met name welk deel dan voor rekening van de gemeente zou zijn. Dat de volledige kosten voor rekening en risico van de gemeente moeten blijven, ligt immers niet voor de hand.
Gelet op de uitlatingen ter terechtzitting gaat de rechtbank ervan uit dat dit bewijs door middel van geschriften (te weten inzage in de financiële positie) wordt geleverd. Gedaagde zal deze geschriften bij conclusie na tussenvonnis kunnen overleggen, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de cijfers door een boekhouder/accountant zijn gecontroleerd, voor zover ze niet rechtstreeks uit bewijsstukken voortvloeien. De gemeente mag daarop bij antwoordconclusie reageren. Ook de gemeente mag, met inachtneming van hetgeen hiervoor in 4.30. van dit vonnis is overwogen, zich daarbij uitlaten over de hiervoor bedoelde getalsmatige consequentie.
5. De beslissing
De rechtbank
alvorens verder te beslissen,
laat gedaagde toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit de financiële consequenties van het planschadeverhaal kan blijken;
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 12 december 2012 voor het nemen van een conclusie na tussenvonnis als bedoeld in 4.31. door gedaagde, waarna de gemeente een antwoordconclusie kan nemen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2012.
615/106