ABRvS, 15-11-2006, nr. 200605107/1
ECLI:NL:RVS:2006:AZ2276
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-11-2006
- Zaaknummer
200605107/1
- LJN
AZ2276
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AZ2276, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑11‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) een aanvraag van [appellant a] om verlening van een monumentenvergunning voor het vergroten van een doorbraak met het pand gelegen aan [locatie a] te Eindhoven ten behoeve van de horecagelegenheid op het perceel [locatie b en a] te Eindhoven afgewezen.
Partij(en)
200605107/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant a], wonend te Eindhoven, wijlen [appellant b],
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Little Duck B.V.", de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Tipsy Duck B.V.", de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Café Santé B.V."en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Broodje Santé B.V.", allen gevestigd te Eindhoven,
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/3315 en 05/3316 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 juni 2006 in de gedingen tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) een aanvraag van [appellant a] om verlening van een monumentenvergunning voor het vergroten van een doorbraak met het pand gelegen aan [locatie a] te Eindhoven ten behoeve van de horecagelegenheid op het perceel [locatie b en a] te Eindhoven afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft het college een aanvraag van [appellant a] om verlening van een monumentenvergunning voor het vergroten van een doorbraak met het pand gelegen aan het [locatie c] te Eindhoven ten behoeve van de horecagelegenheid op het perceel [locatie d] te Eindhoven afgewezen.
Bij besluiten van 22 juli 2004 heeft het college de door appellanten gemaakte bezwaren tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2005 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 22 juli 2004 door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluiten van 5 september 2005 heeft het college de door appellanten gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 23 mei 2003 en 3 juli 2003 wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2006, verzonden op 9 juni 2006, heeft de rechtbank de door appellanten tegen de besluiten van 5 september 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 29 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2006, waar appellanten, in de persoon van [appellant a], bijgestaan door mr. M. Brüll, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.L. Landman-Kop, in dienst van de gemeente, bijgestaan door [secretaris] van de monumentencommissie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.
Ingevolge artikel 3:9 dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 7:9 wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.2.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Monumentenverordening 1991 van de gemeente Eindhoven is het verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge het tweede lid is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:
a. een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
b. een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt de aanvraag van de vergunning als bedoeld in artikel 10, tweede lid, ingediend bij burgemeester en wethouders.
2.3.
De panden [locatie b, a en d], zijn aangewezen als beschermde gemeentelijke monumenten.
Bij voormelde besluiten van 5 september 2005 heeft het college, onder overneming van het advies van de subcommissie van de monumentencommissie van 11 april 2003, geaccordeerd door de vergadering van de monumentencommissie van 24 april 2003, en het advies van de monumentencommissie van 27 november 2003, de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 23 mei 2003 en 3 juli 2003, waarbij aanvragen tot verlening van een monumentenvergunning zijn afgewezen, ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. De monumentencommissie heeft negatief geadviseerd en daarbij van wezenlijk belang geacht dat de reeds bestaande doorbraken destijds zonder de daarvoor vereiste monumentenvergunning tot stand zijn gekomen. Volgens de monumentencommissie dient de oorspronkelijke muur op de perceelgrens geheel intact te blijven en is een doorbraak daarvan niet toelaatbaar. Bij de aankoop van, dan wel het aangaan van de huurovereenkomst voor de desbetreffende panden kon met de gevolgen van de monumentenstatus voor de exploitatie van de horecagelegenheden rekening worden gehouden. Voorts volgt uit een advies van de brandweer van 16 augustus 2005 dat, anders dan appellanten stellen, de veiligheid niet wordt vergroot door de vergroting van de doorbraken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De doorbraken tussen Stratumseind 51 en 53, respectievelijk Stratumseind 81 betreffen, anders dan in dit geval, één pand. Voor een doorbraak tussen de panden Stratumseind 18 en 20 is op 12 augustus 2002 een monumentenvergunning verleend, maar juist bij de advisering omtrent die vergunning is bij de monumentencommissie het inzicht gerijpt dat hierdoor een onaanvaardbare aantasting van de monumentwaardigheid optreedt. Sedertdien wordt in beginsel geen medewerking verleend aan doorbraken op perceelsgrenzen.
2.4.
De rechtbank heeft overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het advies van de monumentencommissie van 27 november 2003 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, zodat het college dit advies aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat dit faalt. Naar aanleiding van de stelling van appellanten dat met het vergroten van de doorbraken de brandveiligheid wordt vergoot, heeft het college de brandweer om advies gevraagd. Uit het advies van de brandweer van 16 augustus 2005 volgt dat de stelling van appellanten onjuist is, aangezien de feitelijk bestaande brandcompartimenten niet voldoen aan het Bouwbesluit 2003 en naar het oordeel van de brandweer de nieuwe situatie niet veiliger, maar ook niet onveiliger is. De rechtbank volgt het college in zijn betoog dat dit advies niet aan appellanten diende te worden voorgelegd, zodat niet is gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Awb.
2.5.
Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door in de besluiten van 5 september 2005 te verwijzen naar het advies van de brandweer van 16 augustus 2005 zonder appellanten voorafgaand aan deze besluiten in de gelegenheid te stellen daarop te reageren, heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb.
2.5.1.
Bij voormelde uitspraak van 20 mei 2005 heeft de rechtbank de besluiten van 22 juli 2004 vernietigd, omdat het college zich daarbij geen rekenschap had gegeven van de in bezwaar door appellanten gestelde belangen bij het vergroten van de bestaande doorbraken, waaronder de vergroting van de veiligheid in de desbetreffende panden. Het college heeft vervolgens de brandweer om advies gevraagd. Mede op grond van het advies van de brandweer van 16 augustus 2005 heeft het college de bezwaren van appellanten bij besluiten van 5 september 2005 ongegrond verklaard.
Het advies van de brandweer is aan te merken als een na het horen hangende bezwaar op 1 oktober 2003 aan het college bekend geworden feit of omstandigheid die voor de op de bezwaren te nemen beslissingen van aanmerkelijk belang kan zijn. Het beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat onder meer in artikel 7:9 van de Awb tot uitdrukking is gekomen, brengt de verplichting mee dat dit advies, voordat de beslissingen op bezwaar werden genomen, aan appellanten werd medegedeeld en zij in de gelegenheid waren gesteld daarover te worden gehoord. Nu dit niet is gebeurd, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb.
2.6.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 5 september 2005 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:9 van de Awb.
2.7.
Nu appellanten zich in beroep en in hoger beroep hebben kunnen uitlaten over het advies van de brandweer van 16 augustus 2005, bestaat aanleiding te onderzoeken of de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand dienen te blijven.
2.8.
Appellanten betogen dat tijdens de hoorzitting van de monumentencommissie op 27 november 2003 geen sprake is geweest van hoor en wederhoor, zodat het handelen van deze commissie en daarmee van het college in strijd is met de artikelen 2:4 en 3:9 van de Awb.
Het betoog slaagt niet. Dat appellanten in de veronderstelling waren dat meer open zou worden gecommuniceerd over de verschillen van inzicht, dat de leden van deze commissie tijdens de hoorzitting van 27 november 2003 niet zouden hebben gereageerd op hetgeen mondeling door de door appellanten ingeschakelde deskundige, ir. C. Eggen, werkzaam bij het Monumentenhuis Limburg, naar voren is gebracht en dat het advies op dezelfde dag als de hoorzitting is gedateerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de monumentencommissie tijdens de hoorzitting, dan wel in het advies van dezelfde datum vooringenomen is geweest.
2.9.
Appellanten betogen dat het college niet op het advies van de monumentencommissie van 27 november 2003 mocht afgaan. Volgens de door hen ingeschakelde deskundige Eggen zijn de vergrotingen van de doorbraken aanvaardbaar en doen deze niet af aan de monumentwaardigheid van de desbetreffende panden.
Appellanten betogen verder dat het college zich bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van het behoud van de oorspronkelijke perceelgrens zwaarder weegt dan de belangen van appellanten bij verlening van de monumentenvergunningen.
2.9.1.
Ter zitting bij de rechtbank en in hoger beroep heeft het college uiteengezet dat naar aanleiding van de bij voormeld besluit van 12 augustus 2002 verleende monumentenvergunning voor een doorbraak tussen de panden aan het Stratumseind 18 en 20 te Eindhoven sprake is van voortschrijdend inzicht en dat een dergelijke doorbraak vanaf dat moment als een onaanvaardbare aantasting van de monumentwaardigheid wordt beschouwd. Sindsdien wordt als beleid gevoerd dat de historische structuur van de stad herkenbaar wordt gehouden, waarbij de belangrijkste cultuurhistorische waarde van een stad is gelegen in de historische structuur van de stad. Dat wil zeggen dat de omtrek van de stad, het verloop van straten en stegen, de open ruimte en de verkaveling de belangrijkste historische gegevens zijn. De herkenbaarheid van die structuur en derhalve van de percelen is van groot belang, waarbij de afzonderlijke panden de perceelsgewijze opbouw van de straat markeren. Binnen- en buitenkant moeten daarbij corresponderen.
De Afdeling acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
2.9.2.
De monumentencommissie heeft overwogen dat zij, gezien de historische stedenbouwkundige gegevenheid van de perceelsgewijze ontwikkeling van het Stratumseind, waarbij bestaande woningscheidende bouwmuren van structurerend en historisch waardevol belang zijn, er naar streeft de eigenheid van de afzonderlijke panden te bewaren. De reeds bestaande doorbraken in de desbetreffende muren tussen de panden van appellanten zijn gerealiseerd zonder dat daarvoor een monumentenvergunning is verleend. De monumentencommissie heeft geadviseerd dat de desbetreffende erfmuren een dubbele bijdrage aan de cultuurhistorische waarde geven; zij vormen een begrenzing van de binnenruimten en een historische erfgrens, zodat de monumentencommissie niet akkoord gaat met enige verdergaande vergroting van de doorbraken.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de adviezen van de monumentencommissie onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Het rapport van deskundige Eggen biedt daarvoor geen aanknopingspunten, mede omdat daarin is voorbij gegaan aan het feit dat de bestaande doorbraken zonder monumentenvergunning zijn gerealiseerd. De monumentencommissie streeft er naar de eigenheid van elk pand afzonderlijk te bewaren, zodat er in het geheel geen doorbraak mag zijn. Om die reden is de monumentencommissie voorbij gegaan aan de door deskundige Eggen aangevoerde alternatieven voor vergroting van de bestaande doorbraken. Dat de bestaande doorbraken niet door appellanten zijn gerealiseerd, doet daaraan niet af. Voor zover appellanten hebben gewezen op de nieuwbouwprojecten in de binnenstad van Eindhoven, heeft het college genoegzaam aannemelijk gemaakt dat deze er niet aan in de weg staan dat de historische structuur langs het historische stratenpatroon nog in belangrijke mate in stand is gebleven.
2.9.3.
Het college heeft zich ten aanzien van de exploitatiemogelijkheden op het standpunt gesteld dat appellanten ten tijde van de desbetreffende aankopen van, onderscheidenlijk het aangaan van de desbetreffende huurovereenkomsten voor de panden rekening konden houden met de gevolgen van de monumentenstatus van de desbetreffende panden voor de exploitatiemogelijkheden van de horecagelegenheden. Van een gerechtvaardigd door de monumentencommissie opgewekt vertrouwen dat voor de vergroting van de doorbraken monumentenvergunningen zouden worden verleend, is geen sprake. De door appellanten gestelde uitlatingen van de monumentencommissie dat veranderingen aan de binnenzijde van de panden geen problemen met zich zouden brengen, zijn niet aannemelijk gemaakt.
In zijn advies van 16 augustus 2005 heeft de brandweer gesteld dat de doorbraken niet voldoen aan artikel 2.112, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003, aangezien aldus een brandcompartiment zich uitstrekt over meer dan een perceel, en dat de brandveiligheid van de begane grond bij een vergroting van de doorbraken niet toeneemt. Met de stelling van appellanten dat met de bestaande doorbraak een nieuw brandcompartiment is ontstaan, is door hen niet aannemelijk gemaakt dat dit advies zodanige gebreken bevat, dat de besluitvorming van het college daarop niet gebaseerd mocht worden. Ondanks de bestaande doorbraken is nog immer sprake van meer dan een perceel, als bedoeld in voormelde bepaling.
Bij afweging van de daarbij betrokken belangen heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de monumentwaardigheid van de muren op de erfgrens zwaarder weegt dan de belangen van appellanten.
2.10.
Appellanten betogen ten slotte dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.10.1.
Dit betoog slaagt niet. Het college heeft aangegeven dat de doorbraak tussen de panden aan het Stratumseind 18 en 20 een vergelijkbaar geval is, doch dat de verlening van de monumentenvergunning voor deze panden juist aanleiding is geweest om dienaangaande tot een voortschrijdend inzicht te komen. Zoals onder 2.9.1. is overwogen, heeft het college in redelijkheid tot dit voortschrijdend inzicht kunnen besluiten. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat het college desondanks de aanvragen van appellanten gelijk diende te behandelen.
2.11.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 5 september 2005 in stand te laten.
2.12.
Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door appellanten gestelde kosten voor het opstellen van een deskundigenrapport houden kennelijk verband met de behandeling van het gemaakte bezwaar. Gelet op artikel 8:75, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:15, derde lid, van de Awb, kunnen deze kosten slechts voor vergoeding in aanmerking komen, indien daarom is verzocht voordat op het bezwaar is beslist. Nu in bezwaar geen verzoek is gedaan om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten voor een deskundige, komen deze kosten reeds om die reden niet voor vergoeding in aanmerking.
Voor zover is verzocht om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand, komen deze niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de primaire besluiten niet zijn herroepen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch van 8 juni 2006 in de zaken nos. AWB 05/3315 en 05/3316;
- III.
verklaart de bij de rechtbank door appellanten ingestelde beroepen gegrond;
- IV.
vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 5 september 2005, kenmerken MO 003/009 en MO 003/008;
- V.
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
- VI.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.318,80 (zegge: dertienhonderdachttien euro en tachtig cent, waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Eindhoven aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- VII.
gelast dat de gemeente Eindhoven aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 698,00 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006
385