Rb. Amsterdam, 23-04-2009, nr. 13/480013-08 (PROMIS)
ECLI:NL:RBAMS:2009:BI3800
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
23-04-2009
- Zaaknummer
13/480013-08 (PROMIS)
- LJN
BI3800
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2009:BI3800, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 23‑04‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 23‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Vrijspraak bijstandsfraude. Geen sprake van schending gelijkheidsbeginsel. Het intrekken van de uitkering door DWI is geen punititeve sanctie, zodat naast de administratieve procedure een strafrechtelijke procedure mocht worden ingezet. Onrechtmatig huisbezoek door controleambtenaren DWI, omdat geen sprake was van informed consent. Schending huisrecht in de zin van artikel 8 EVRM. Leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, wel tot bewijsuitsluiting (Leer fruits of the poisenous tree). Verklaringen afgelegd ten kantore van DWI, alsmede daartoe overgelegde bankafschriften, derhalve uitgesloten van bewijs. De rechtbank oordeelt dat de Saunders-jurisprudentie van het EHRM niet met zich meebrengt dat de van het bewijs uitgesloten bewijsmiddelen uit de administratieve procedure niet zouden mogen dienen als basis voor een redelijke verdenking van een strafbaar feit. Echter, in dit geval blijft na voornoemde bewijsuitsluiting naar het oordeel van de rechtbank te weinig bewijs over om tot een bewezenverklaring te komen.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/480013-08 (PROMIS)
Datum uitspraak: 23 april 2009
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum]
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
met als postadres [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 april 2009.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. R.P.G. van der Weide, en
door de verdachte naar voren is gebracht.
- 1.
Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd dat hij in de periode vanaf 04 januari 2005 tot en met 02 april 2007 te Amsterdam in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 lid 1 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan Sociale Dienst Amsterdam en/of de Dienst Werk en inkomen te Amsterdam, immers heeft hij (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat
- -
hij een gezamenlijke huishouding voerde en/of had gevoerd met [persoon 1] op het adres [adres]
zijnde dit gegeven(s) waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
- 2.
Procesgang
De zaak stond aanvankelijk geappointeerd op een politierechterzitting d.d. 12 september 2008. De politierechter heeft de zaak vervolgens doorverwezen naar de meervoudige kamer in deze rechtbank. De meervoudige kamer heeft zitting gehad op 23 februari 2009, waar de zaak is aangehouden en op 9 april 2009. De pleitnota van de vorige raadsman van verdachte, mr. R.P. Kuijper, is reeds op 12 september 2008 toegevoegd aan het dossier. De huidige raadsman heeft zijn pleidooi grotendeels op de pleitnota van mr. Kuijper gebaseerd. Ook de officier van justitie heeft naar aanleiding van de pleitnota van mr. Kuijper gerequireerd. Derhalve zal bij de bespreking van de verweren steeds eerst het standpunt van de verdediging worden besproken en vervolgens de reactie van het openbaar ministerie daarop.
- 3.
Voorvragen
3.1. Preliminair verweer ter terechtzitting
De raadsman heeft ter zitting bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat [persoon 1], met wie verdachte [verdachte] volgens de telastelegging een gezamenlijke huishouding zou voeren, niet is vervolgd, terwijl zij op enig moment wel als verdachte is aangemerkt.
De rechtbank heeft het verweer verworpen. De rechtbank stelt voorop dat aan het openbaar ministerie ten aanzien van de vraag of tot vervolging wordt overgegaan een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie ten aanzien van de beslissing vervolging in te stellen tegen verdachten van bijstandsfraude op grond van de daarvoor geldende richtlijnen de hoogte van het benadelingsbedrag leidend heeft kunnen achten. Het benadelingsbedrag in de zaak van [persoon 1] kwam niet boven de € 6.000,-. Op grond van de destijds geldende richtlijnen kon het openbaar ministerie concluderen dat de zaak van [persoon 1] derhalve niet voor vervolging in aanmerking kwam.
Het benadelingsbedrag dat is berekend in de zaak van verdachte overschreed de toentertijd geldende grens voor vervolging, zodat het openbaar ministerie, zonder schending van het gelijkheidsbeginsel, kon beslissen verdachte wel te vervolgen.
- 3.2.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie I
Het standpunt van de verdediging
De raadsman is van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. De raadsman heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat het openbaar ministerie wegens dreigende schendingen van regels van nationaal strafprocesrecht en internationaal recht had moeten afzien van vervolging. Het was te voorzien dat het benadelingsbedrag in de zaak van verdachte boven de € 6.000,- zou uitkomen en dat derhalve naast het bestuursrechtelijk traject een strafrechtelijk traject zou worden ingezet. Op het moment dat tegen verdachte een redelijke verdenking van bijstandsfraude was gerezen, had de administratieve procedure niet mogen worden voortgezet, aldus de raadsman.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen enkele rechtsregel ertoe dwingt dat een administratieve procedure dient te worden stopgezet wanneer op grond van een redelijke verdenking strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld. Ook na het moment van de charge kan betrokkene in de administratieve procedure immers worden gedwongen verklaringen af te leggen. Dat die verklaringen vervolgens niet mogen worden gebruikt in de strafrechtelijke procedure doet aan dit standpunt niet af, aldus de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt de raadsman aldus dat hij een beroep doet op het una via-beginsel. Het una via-beginsel strekt ertoe dat, zodra in het kader van een administratieve procedure een punitieve sanctie is opgelegd, strafvervolging ter zake van hetzelfde feit niet meer mogelijk is. Strafvervolging zou in dat geval mogelijk dubbele bestraffing ter zake van hetzelfde feit tot gevolg kunnen hebben.
In onderhavige zaak is echter geen sprake geweest van een punitieve bestuurlijke sanctie. De rechtbank overweegt daartoe dat de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) naar aanleiding van het huisbezoek onder gebruikmaking van haar bevoegdheid op grond van artikel 54. derde lid, van de WWB heeft besloten de bijstandsuitkering van verdachte met ingang van 1 november 2004 in te trekken, wegens schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 11 april 2007, LJN BA2410, en van 28 oktober 2008, LJN BG3682, overweegt de rechtbank dat de rechtsfiguur van intrekking van bijstand niet kan worden beschouwd als een bestraffende sanctie maar als een op herstel gerichte maatregel. Een dergelijke maatregel staat niet aan strafrechtelijke vervolging in de weg. De rechtbank is derhalve van oordeel dat in onderhavige zaak de administratieve procedure naast de strafrechtelijke vervolging kon worden voortgezet. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
- 3.3.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie II en III
De in de pleitnota opgenomen niet-ontvankelijkheidsverweren II en III zullen gezamenlijk worden besproken, aangezien zij naar het oordeel van de rechtbank in essentie hetzelfde verweer bevatten.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Naar het oordeel van de raadsman heeft het openbaar ministerie zijn verdenking gebaseerd op een onrechtmatig huisbezoek en de daaruit verkregen belastende verklaringen. In de eerste plaats bestond voor het huisbezoek geen concrete aanleiding. In de tweede plaats was geen sprake van informed consent. Dit houdt in dat de controleambtenaar van de DWI [persoon 1] had moeten mededelen dat zij niet verplicht was hem binnen te laten en dat als zij hem niet binnen zou laten, dat geen (directe) gevolgen zou hebben voor het verlenen van de bijstand. Nu deze mededeling niet is gedaan levert het huisbezoek een onrechtmatige inbreuk op op het door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) beschermde huisrecht. Op grond van het huisbezoek zijn vervolgens door verdachte en [persoon 1] belastende verklaringen afgelegd op het kantoor van de DWI.
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de raadsman sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Het openbaar ministerie beschikte immers over het dossier van de DWI, waarin de ernstige verzuimen duidelijk naar voren kwamen. Door willens en wetens toch tot vervolging over te gaan op grond van zo evident onrechtmatig verkregen informatie heeft het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht verspeeld.
De raadsman heeft voorts bepleit dat, mocht de rechtbank niet-ontvankelijkheid een te zware sanctie vinden voor voornoemde schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, de bewijsmiddelen die voortvloeien uit het onrechtmatige huisbezoek dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat alle zich in het dossier bevindende bewijsstukken voortvloeien uit het onrechtmatige huisbezoek, zodat alle stukken uit het dossier conform de leer van de fruits of the poisonous tree dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de raadsman aangevoerde schendingen hebben plaatsgevonden vóór de fase van de strafrechtelijke verdenking. In dat stadium is nog geen sprake van voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv. Schendingen in die fase kunnen naar het oordeel van de officier van justitie alleen leiden tot bewijsuitsluiting, nooit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Sanctionering treft het gebruik van de uit de schending voortvloeiende resultaten, niet de schending zelf.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de kwestie van bewijsuitsluiting het volgende aangevoerd.
Het huisbezoek is bestuursrechtelijk onrechtmatig beoordeeld nu niet is voldaan aan het vereiste van informed consent. Ook in het strafrecht dient de vrijwillige toestemming voor een inbreuk op het huisrecht ex artikel 8 EVRM expliciet te zijn verleend, waarbij de verlener van de toestemming zich bewust is van het vrijwillige karakter van de toestemming en de afstand van de daarbij behorende rechtsbescherming. De officier van justitie stelt zich derhalve met de raadsman op het standpunt dat bewijsmiddelen die voortvloeien uit het huisbezoek in de strafprocedure buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
Ten aanzien van de naar aanleiding van het huisbezoek afgelegde verklaringen stelt de officier van justitie zich in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak Saunders v. the United Kingdom op het standpunt dat de verklaringen onder dwang afgelegd in de administratieve fase niet in de strafrechtelijke fase mogen worden gebruikt. De verklaringen, hoewel naar het oordeel van de officier van justitie op zichzelf rechtmatig, dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu ze zijn afgelegd onder dwang van een strafrechtelijke vervolging, te weten dreiging met de sanctie van artikel 227b Sr. De officier van justitie maakt in dit kader onderscheid tussen de ten kantore van de DWI afgelegde verklaringen van verdachte en [persoon 1] en de daartoe meegebrachte bankafschriften, die verdachte op uitnodiging van de DWI heeft overgelegd. Naar het oordeel van de officier van justitie kunnen de bankafschriften wel voor het bewijs worden gebezigd.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank dient in de eerste plaats te beoordelen of het huisbezoek rechtmatig was. Het toetsingskader wordt gevormd door de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot artikel 8 EVRM. Kort gezegd volgt daaruit dat sprake is van een inbreuk op het huisrecht wanneer tegen de wil van betrokkene wordt binnengetreden. Slechts wanneer vrijwillig toestemming wordt gegeven voor het binnentreden is geen sprake van een inbreuk op het huisrecht. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad voor Beroep blijkt voorts dat in gevallen waarin sprake is van een onaangekondigd huisbezoek zonder redelijke grond toestemming moet zijn verleend op basis van informed consent. Dat wil zeggen dat de toestemming van de betrokkene moet zijn verleend op basis van volledige en juiste informatie over de reden voor en het doel van het huisbezoek. Ook moet aan betrokkene duidelijk zijn gemaakt dat het niet verlenen van toestemming geen directe gevolgen heeft voor het behoud van diens uitkering.
De rechtbank acht voor beoordeling van de rechtmatigheid van het huisbezoek de volgende feiten en omstandigheden van belang. De DWI heeft in het kader van het Project Zoeklicht aan de hand van vastgestelde criteria een aantal verificatiebezoeken afgelegd. Een dergelijk criterium houdt bijvoorbeeld in dat op één adres twee uitkeringen staan geregistreerd. Van belang in onderhavige zaak is dat het huisbezoek werd afgelegd in het kader van voornoemd project en dat er dus op dat moment geen objectieve feiten en omstandigheden bekend waren op grond waarvan redelijkerwijs getwijfeld kon worden aan de juistheid van de door verdachte in het kader van de vaststelling van het recht op bijstand verstrekte gegevens. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waaronder een uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410, kan worden afgeleid dat in een dergelijk geval geen sprake is van een redelijke grond om een huisbezoek af te leggen. Uit de stukken blijkt niet dat aan [persoon 1] bij het huisbezoek uitdrukkelijk is medegedeeld dat zij niet tot het verlenen van toestemming tot binnentreden was gehouden en dat een weigering geen directe gevolgen zou hebben voor het recht op een uitkering. De rechtbank is dan ook met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat het huisbezoek onrechtmatig was. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat deze rechtbank Amsterdam in haar uitspraak van 9 juli 2008 eveneens heeft geoordeeld dat het huisbezoek onrechtmatig was en dat de DWI zelf dit standpunt tijdens de bestuursrechtelijke procedure ook heeft ingenomen.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen welke gevolgen aan de onrechtmatigheid van het huisbezoek dienen te worden verbonden in het kader van deze strafrechtelijke procedure. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv dat moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat geen sprake was van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, als bedoeld in artikel 359a Sv, omdat nog geen sprake was van een strafrechtelijke verdenking .
De rechtbank overweegt voorts dat op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op buiten de gevallen als bedoeld in artikel 359a Sv slechts in zeer uitzonderlijke gevallen de aangewezen sanctie is. De rechtbank verwijst hiertoe naar het Zwolsman-criterium, dat inhoudt dat sprake moet zijn van ‘doelbewuste schending of grove veronachtzaming van verdachte’s recht op een eerlijk proces’ door het openbaar ministerie . De rechtbank acht de inbreuk op het recht van verdachte in onderhavige zaak niet zodanig ernstig dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te volgen. Het verweer van de raadsman wordt op dit punt verworpen.
Ten aanzien van de kwestie van bewijsuitsluiting overweegt de rechtbank als volgt. Omdat het huisbezoek als onrechtmatig was, en deze onrechtmatigheid als een ernstige inbreuk op het huisrecht moet worden aangemerkt, dienen de daaruit voortvloeiende bewijsmiddelen als fruit of the poisonous tree te worden uitgesloten van het bewijs. De vraag is of de ten kantore van de DWI afgelegde belastende verklaringen van verdachte en [persoon 1] mogen worden gebezigd voor het bewijs. De rechtbank is van oordeel dat ook deze verklaringen kunnen worden gezien als fruits of the poisonous tree, te meer nu uit het dossier blijkt dat verdachte en [persoon 1] naar aanleiding van het huisbezoek zijn uitgenodigd om een verklaring te komen afleggen op het kantoor van DWI . Dat er mogelijk andere redenen waren verdachte en [persoon 1] uit te nodigen een verklaring af te leggen is gesteld noch gebleken.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de kwestie van bewijsuitsluiting mede beoordeeld dient te worden in het licht van de Saunders-jurisprudentie van het EHRM. In de zaak Saunders is immers bepaald dat verklaringen, onder dwang afgelegd in een administratieve procedure, niet in een strafrechtelijke procedure tot het bewijs mogen worden gebruikt. Toegepast op onderhavige zaak is van belang dat verdachte in de administratieve procedure op grond van de WWB een inlichtingen- en medewerkingsplicht heeft, die op gespannen voet komt te staan met het onder het strafrecht geldende beginsel dat men niet hoeft mee te werken aan zijn eigen strafrechtelijke veroordeling en het daaruit voortvloeiende zwijgrecht op het moment dat tegen verdachte een strafrechtelijke verdenking ontstaat. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van dwang wanneer een uitkeringsgerechtigde ter controle op het kantoor van DWI dient te verschijnen. Immers in artikel 227b Sr, is het nalaten de benodigde gegevens te verstrekken strafbaar gesteld en bedreigd met een sanctie. De verklaringen zijn derhalve onder dwang van sanctionering afgelegd in het kader van de administratieve procedure en mogen niet in de strafrechtelijke procedure worden gebruikt. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, maakt de rechtbank daarbij geen onderscheid tussen de afgelegde verklaringen en de overgelegde bankafschriften. De dwang strekt zich mede over het verzoek tot overleggen van bankafschriften uit, nu artikel 17 van de WWB zich eveneens uitstrekt tot het verstrekken van gegevens die van belang kunnen zijn om het recht op bijstand vast te kunnen stellen, waaronder het verstrekken van bankafschriften.
De rechtbank volgt de raadsman niet in de redenering dat alle bewijsstukken uit het dossier dienen te worden beschouwd als fruit of the poisonous tree en dus moeten worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank is van oordeel dat de Saunders-jurisprudentie niet met zich meebrengt dat in de administratieve procedure onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal niet als basis kan dienen voor een redelijke verdenking van een strafbaar feit en een daarop volgend strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat vrijspraak dient te volgen omdat geen enkel bewijsmiddel resteert op grond van de leer van de poisonous tree. De rechtbank komt derhalve wel toe aan een beoordeling van de telastelegging.
Tenslotte heeft de rechtbank ten aanzien van de voorvragen op grond van het voorgaande vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
- 4.
Beoordeling van de telastelegging
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat alle bewijsmiddelen uit het dossier causaal verband hebben met het onrechtmatig beoordeelde huisbezoek en dat derhalve geen bewijs voorhanden is om tot een beoordeling van de telastelegging te komen, zodat verdachte reeds om die reden dient te worden vrijgesproken van het telastegelegde. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte geen plicht had om nadere inlichtingen te verstrekken nu er geen sprake was van een feitelijke wijziging van omstandigheden sinds de toekenning van de bijstandsuitkering. Daarnaast is er geen sprake is van wederzijdse zorg in de zin van financiële verstrengeling nu de betalingen aan elkaar zich beperken tot het delen van de zogenoemde woonkosten (gas, water electra, etc.). Daarom kan niet gesproken worden van een gezamenlijke huishouding, zodat verdachte van het telastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er, ondanks de uitsluiting van het bewijs dat in de administratieve fase is verkregen, toch genoeg bewijs in het dossier voorhanden is om tot een veroordeling te komen ter zake van artikel 227b Sr. De officier van justitie heeft hiertoe aangevoerd dat op grond van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], in samenhang met de eerdere verklaring van verdachte dat hij ‘bij zijn vriendin’ verbleef, genoeg aanwijzing bestaat dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Ook wijst de officier van justitie op de bankafschriften van verdachte, waaruit valt op te maken dat hij betalingen aan de NUON heeft gedaan ten behoeve van [persoon 1]. Uit de bankafschriften blijkt overigens niets van betaling van huur aan [persoon 1]. De officier van justitie acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft nagelaten DWI op de hoogte te stellen van het feit dat hij met [persoon 1] een gezamenlijke huishouding voerde.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de verdenking van het voeren van een gezamenlijke huishouding is ontstaan uit gegevens die op onrechtmatige wijze zijn verkregen en van het bewijs dienen te worden uitgesloten op grond van de hierboven opgenomen overwegingen. Zoals hierboven uiteengezet betekent dat naar het oordeel van de rechtbank niet dat de onrechtmatig verkregen informatie niet als grond voor een strafrechtelijke verdenking en daarop volgend als aanleiding voor een strafrechtelijk onderzoek kunnen worden gebruikt. Derhalve zal de rechtbank moeten beoordelen of, na uitsluiting van het bewijs dat is verkregen op grond van het onrechtmatig beoordeelde huisbezoek, voldoende bewijs in het dossier aanwezig is om tot een bewezenverklaring te komen.
Zoals hiervoor overwogen sluit de rechtbank de uitkomsten van het huisbezoek, de verklaringen die zijn afgelegd op het DWI-kantoor en de overgelegde bankafschriften voor het bewijs uit.
Voor het overige beroept het openbaar ministerie zich op de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] om tot het bewijs te komen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan.
De rechtbank is anders dan de officier van justitie van oordeel dat uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet kan worden afgeleid dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. De door de getuigen waargenomen handelingen, zoals het doen van de boodschappen voor [persoon 1] of het werken in haar tuin, rechtvaardigen niet de conclusie dat voldaan is aan het vereiste van wederzijdse verzorging en dat daarom een gezamenlijke huishouding werd gevoerd. Ook de bij de politie opgevraagde gegevens waaruit volgt dat verdachte een keer heeft verklaard dat hij ‘bij zijn vriendin woont’ acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
5. Beslissing
Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en P.S.L. Peters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Kouwenhoven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 april 2009.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.