Hof 's-Hertogenbosch, 23-10-2014, nr. 13/00910, nr. 13/00911, nr. 13/00912, nr. 13/00913
ECLI:NL:GHSHE:2014:4407
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-10-2014
- Zaaknummer
13/00910
13/00911
13/00912
13/00913
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:4407, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑10‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3223, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 2.17 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2014-0374
NTFR 2015/697 met annotatie van Mr. R.H.J. Aelen
Uitspraak 23‑10‑2014
Inhoudsindicatie
De toenmalige echtgenote van belanghebbende hield in de jaren 2001 tot en met 2004 in het buitenland vermogensbestanddelen aan die niet in de aangiften van belanghebbende of de ex-partner zijn opgenomen. Belanghebbende is, nadat de echtscheiding in 2006 is uitgesproken, op 27 december 2009 tot inkeer gekomen. De ex-partner wenste niet mee te werken. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de herziening van de keuze van toerekening van vermogensbestanddelen van de rendementsgrondslag door belanghebbende solitair en dientengevolge zonder instemming van de ex-partner kan worden gedaan, hetgeen tot gevolg heeft dat bedoelde vermogensbestanddelen geheel bij de ex-partner in de heffing betrokken moeten worden. Verder is belanghebbende van mening dat de Inspecteur geen zorgvuldige afweging aangaande de keuze, aan wie de navorderingsaanslagen dienen te worden opgelegd, heeft gemaakt, nu de Inspecteur geen rekening heeft gehouden met het feit dat belanghebbende duurzaam gescheiden leeft van zijn ex-partner en bovendien de alsnog aangegeven spaartegoeden tot haar privévermogen behoren. Het Hof volgt de Inspecteur en de rechtbank en oordeelt dat met betrekking tot het bestanddeel van de rendementsgrondslag op grond van artikel 2.17, lid 4, van de Wet IB 2001 (gelezen in de voor deze jaren van toepassing zijnde wettekst) de fictieve verdeling bij helfte dient te worden toegepast, als gevolg waarvan de helft aan belanghebbende moet worden toegerekend. Herziening is niet meer mogelijk, te meer niet nu de ex-partner daar kennelijk niet aan mee wenste te werken. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het juist de bedoeling van de wetgever is geweest om in een situatie als de onderhavige te komen tot een toerekening bij helfte. Geen sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00910 tot en met 13/00913
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 juli 2013, nummers AWB 12/2659, 12/2660, 12/2661 en 12/2662, inzake het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over de jaren 2001, 2002, 2003 en 2004 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is telkens met dagtekening 7 maart 2011 over de jaren 2001, 2002, 2003 en 2004, met aanslagnummer [aanslagnummer]H.17, -H.27, -H.37 en -H.47 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij telkens gelijktijdig bij beschikking heffingsrente is geheven. De navorderingsaanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur teruggebracht met de helft van de aanvankelijk te weinig geheven belasting, onder gelijktijdige aanpassing van de beschikkingen heffingsrente.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht van belanghebbende geheven ten bedrage van € 42 in de zaak met kenmerk AWB 12/2662. In de andere drie zaken heeft de Rechtbank geen griffierecht geheven.
De Rechtbank heeft de beroepen in één uitspraak ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht ten bedrage van € 118,00 geheven in de zaak met kenmerk 13/00910. In de overige drie zaken heeft het Hof geen griffierecht geheven.
De Inspecteur heeft voor alle vier hoger beroepen één verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 juli 2014 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote en vergezeld van zijn gemachtigde de heer mr. [A], verbonden aan [B] te [plaats], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en de heer [D].
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8.
Het Hof heeft in de onderhavige zaken op 23 juli 2014 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 30 juli 2014 aan partijen verzonden.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 23 september 2014 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
De toenmalige echtgenote van belanghebbende (hierna: de ex-partner) hield in de onderhavige jaren in het buitenland vermogensbestanddelen aan die niet in de aangiften van belanghebbende of de ex-partner zijn opgenomen. Vaststaat eveneens dat belanghebbende, nadat de echtscheiding in 2006 is uitgesproken, op 27 december 2009 tot inkeer is gekomen. De ex-partner wenste niet mee te werken.
De hiervoor bedoelde vermogensbestanddelen bedroegen voor de onderwerpelijke jaren:
2001: € 386.180
2002: € 346.902
2003: € 302.359, en
2004: € 292.696.
2.2.
De Inspecteur heeft voor de onderhavige belastingjaren het door belanghebbende alsnog aangegeven ingekeerde vermogen, zoals hiervoor onder 2.1 gespecificeerd, aanvankelijk bij de onderwerpelijke navorderingsaanslagen geheel aan hem toegerekend. Bij de uitspraak op het bezwaar heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het bestanddeel van de rendementsgrondslag voor de in geschil zijnde jaren op grond van artikel 2.17, lid 4 (onder 2°) Wet inkomstenbelasting 2001, gelezen in de voor deze jaren van toepassing zijnde wettekst (hierna: de Wet), geacht wordt bij belanghebbende en zijn ex-partner elk voor de helft tot hun bezit te horen en heeft de Inspecteur alsnog de fictieve wettelijke verdeling bij helfte toegepast.
2.3.
De tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroepen zijn door de Rechtbank ongegrond verklaard.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In hoger beroep is tussen partijen uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de niet aangegeven, in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen (uiteindelijk en telkens) terecht voor de helft aan belanghebbende heeft toegerekend.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de herziening van de keuze van toerekening van vermogensbestanddelen van de rendementsgrondslag door belanghebbende solitair en dientengevolge zonder instemming van de ex-partner kan worden gedaan, hetgeen tot gevolg heeft dat bedoelde vermogensbestanddelen geheel bij de ex-partner in de heffing betrokken moeten worden. Verder is belanghebbende van mening dat de Inspecteur geen zorgvuldige afweging aangaande de keuze, aan wie de navorderingsaanslagen dienen te worden opgelegd, heeft gemaakt, nu de Inspecteur geen rekening heeft gehouden met het feit dat belanghebbende duurzaam gescheiden leeft van zijn ex-partner en bovendien de alsnog aangegeven spaartegoeden tot haar privévermogen behoren. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en van de bestreden navorderingsaanslagen, teruggave van het door hem betaalde griffierecht en vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
4.1.
De toerekening van inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag is geregeld in het hiervoor reeds gememoreerde artikel 2.17 van de Wet. Ingevolge lid 1 van dat artikel, wordt de belastingheffing zoveel mogelijk geïndividualiseerd (de wettekst over de jaren 2001 tot en met 2004 en 2005 luidt op dit punt hetzelfde): bestanddelen van box III worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren (bezitscriterium). Ingevolge lid 2 van genoemd artikel mogen de bestanddelen (per bestanddeel) van box III naar willekeur worden verdeeld over belastingplichtige en zijn partner (de wettekst over de jaren 2001 tot en met 2004 en 2005 luidt op dit punt hetzelfde).
4.2.
Voor de jaren 2001 tot en met 2004 regelt lid 3 van artikel 2.17 dat de keuze van het tweede lid kan worden herzien totdat de aanslag van belanghebbende of zijn partner onherroepelijk vaststaat. Voor de jaren 2001 tot en met 2004 regelt lid 4 van artikel 2.17 dat het bestanddeel voor 50/50 bij de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking moet worden genomen indien: 1°. de onderlinge verdeling niet leidt tot een volkomen verdeling en 2°. een bestanddeel niet in de aangifte van belastingplichtige of zijn ex-partner is opgenomen.
4.3.
Op grond van de hiervoor genoemde wettekst, zoals deze luidt voor de jaren 2001 tot en met 2004, en dan meer speciaal het vierde lid van artikel 2.17 van de Wet, dienen, omdat de litigieuze bestanddelen niet in de aangiften van belanghebbende en zijn ex-partner zijn verantwoord, die bestanddelen voor 50% bij belanghebbende en zijn ex-partner in aanmerking te worden genomen. Herziening in de zin van het derde lid is niet mogelijk, gegeven het feit dat de ex-partner daar kennelijk niet aan mee wenst te werken.
4.4.
Vanaf het jaar 2005 is de regeling van de fictieve toerekening bij helfte vervangen door een andere regeling die is opgenomen in het derde lid van artikel 2.17 van de Wet en die meer keuzevrijheid (ook bij navordering inzake niet volledig aangegeven inkomensbestanddelen) biedt aan belastingplichtigen. Deze verruimde keuzeherziening heeft middels een overgangsregeling in bepaalde gevallen ook terugwerkende kracht tot 2001 gekregen (artikel XXVII, Overgangsrecht inzake wijziging van een aantal belastingwetten, bij Wet van 3 juli 2008, Staatsblad 262). Op grond van laatstbedoeld derde lid geldt vanaf 2005 een toerekening van 50/50 in het geval belastingplichtige en zijn partner geen keuze maken (wetsfictie). Het vierde lid van artikel 2.17 geeft vervolgens de mogelijkheid tot wijziging van het moment waarop de aanslag dan wel de navorderingsaanslag van belastingplichtige of zijn (ex)partner onherroepelijk vaststaat. Aan belanghebbende komt ook in deze situatie niet het keuzerecht dan wel de verruimde keuzeherziening toe nu niet wordt voldaan aan de gestelde voorwaarde dat sprake moet zijn van een door belastingplichtige en zijn partner gedaan gezamenlijk verzoek. Derhalve heeft ook in dit geval de wetsfictie van 50/50 te gelden. De omstandigheid dat de ex-partner in casu niet wenst mee te werken, doet aan het vorenstaande niet af.
4.5.
Nergens blijkt dat de wetgever iets anders heeft bedoeld dan hiervoor is overwogen. Integendeel, gelijk de Rechtbank heeft overwogen in 2.4, is het juist de bedoeling geweest van de wetgever om in een situatie als de onderhavige te komen tot een toerekening bij helfte.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd, zij het aanvankelijk naar een te hoog bedrag. Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aanvankelijk ten onrechte het ingekeerde vermogen volledig aan belanghebbende heeft toegerekend. Zoals belanghebbende kennelijk voorstaat, brengt deze onzorgvuldigheid evenwel niet met zich mee dat het ingekeerde vermogen volledig aan de ex-partner dient te worden toegerekend. De fase van bezwaar geeft zowel belanghebbende als de Inspecteur de mogelijkheid tot het wijzigen en aanvullen van standpunten en daarmee de mogelijkheid tot een heroverweging van eerder ingenomen standpunten c.q. genomen beslissingen. In dit verband heeft dan ook in de fase van bezwaar een herbeoordeling plaatsgevonden, op grond waarvan de navorderingsaanslagen gedeeltelijk zijn verminderd. Gelijk hiervoor is overwogen, heeft de Inspecteur met inachtneming van de toepasselijke regelgevingen de navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen verminderd.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur het door belanghebbende voor het instellen van het hoger beroep betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 23 oktober 2014 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, J, Swinkels en L.M. Brouwer-Harten, leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. De uitspraak is enkel door de griffier ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage