Rb. Oost-Brabant, 23-05-2019, nr. 7406104 18-10802
ECLI:NL:RBOBR:2019:7770
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
23-05-2019
- Zaaknummer
7406104 18-10802
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2019:7770, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 23‑05‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Beschikking)
Uitspraak 23‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Staking cabinepersoneel. Per geval moet beoordeeld worden of er sprake is van een buitengewone omstandigheid. Door luchtvaartmaatschappij is in dit geval niet aangetoond dat luchtvaartmaatschappij er daadwerkelijk geen invloed op had om de staking te voorkomen. De gevorderde compensatie wordt daarom toegewezen.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 7406104
Rolnummer : 18-10802
Uitspraak : 23 mei 2019
Beschikking op grond van Verordening (EG) nr. 861/2007, zoals gewijzigd bij Verordening (EU) 2015/2421, in de zaak van:
1. [eisers 1 t/m 3]
[eisers 1 t/m 3]
[eisers 1 t/m 3]
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
gemachtigde: Aviclaim B.V.,
tegen:
de vennootschap naar buitenlands recht Ryanair DAC,
gevestigd te Swords, Co. Dublin, Ierland,
verweerster,
gemachtigde: mr. A.C.J. Houwers, Dirkzwager advocaten & notarissen N.V.
1. Het verloop van het geding
1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
- a.
het vorderingsformulier A van de verordening (EG) nr. 861/2007 met producties;
- b.
het verweerschrift met producties;
- c.
conclusie van repliek met producties;
- d.
conclusie van dupliek met productie.
1.2.
Tot slot is een datum voor beschikking bepaald.
2. De feiten
Tussen partijen staat, voor zover voor de beoordeling van belang, het volgende vast.
Eisers hadden een vlucht geboekt voor 26 juli 2018 met vlucht FR3092 van Faro, Portugal naar Eindhoven Airport, Nederland.
De vlucht is door verweerster geannuleerd.
3. Het geschil
3.1.
Eisers stellen het volgende. Aangezien vlucht FR7411 werd geannuleerd hebben zij op grond van Verordening 261/2004 (hierna de Verordening) en de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ EU) inzake onder meer [naam 1] en [naam 2] recht op financiële compensatie van € 400,00 per passagier. Van een buitengewone omstandigheid was geen sprake.
3.2.
Op grond van het voorgaande vorderen eisers betaling van een hoofdsom van
€ 1.200,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2018, € 180,00 wegens buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
3.3.
Verweerster voert het volgende verweer. Er is sprake geweest van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. Vlucht FR7411 is namelijk vanwege stakingen een deel van het cabinepersoneel geannuleerd. Ondanks het treffen van redelijke maatregelen kon annulering niet worden voorkomen; ook heeft zij geen controle gehad over de oorsprong van de staking. De stakingen waren door vakbonden geïnitieerd. Daarnaast zijn deze stakingen geïnitieerd op een moment dat zij diverse vakbonden heeft erkend en zelfs al in onderhandeling was over een collectieve arbeidsovereenkomst. Zij heeft zich ingespannen om de stakingen te vermijden. Zo heeft zij na enig verloop van tijd contact gezocht met diverse vakbonden om gesprekking met betrekking tot een collectieve arbeidsovereenkomst te voeren. Er is sprake van een gebeurtenis waarop zij geen daadwerkelijke invloed kon uitoefenen. Zelfs met de inzet van alle beschikbare materiële en personele middelen heeft zij annulering van de vlucht niet kunnen voorkomen. Ook is zij geen additionele kosten verschuldigd, omdat deze kosten niet voldoende zijn onderbouwd en rekening gehouden moet worden met de omstandigheden en het evenredigheidsbeginsel.
3.4.
Primair verzoekt verweerster daarom de vordering af te wijzen met veroordeling van eisers in de proceskosten en nakosten. Subsidiair dienen bij een toewijzing van de hoofdsom de gevorderde buitengerechtelijke kosten afgewezen te worden, dan wel gematigd te worden en dient de gevorderde wettelijke rente en de vordering voor (overige) kosten te worden afgewezen.
4. De beoordeling
Toepassingsbereik Europese procedure voor geringe vorderingen en bevoegdheid rechter
4.1.
De Europese procedure voor geringe vorderingen (hierna EPGV) is – zakelijk weergegeven – in grensoverschrijdende gevallen van toepassing in burgerlijke en handelszaken, indien de waarde van een vordering, alle rente, kosten en uitgaven niet meegerekend, op het tijdstip dat het vorderingsformulier ter griffie van de rechtbank wordt ontvangen, niet meer bedraagt dan € 5.000,00, en tenminste een van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht (artikel 2 en 3 EPGV), een en ander behoudens de in artikel 2 lid 2 van de EPGV genoemde uitzonderingen.
4.2.
De kantonrechter stelt vast dat de vordering binnen het toepassingsbereik van de EPGV valt, nu eisers in Nederland wonen en verweerster in Ierland gevestigd is.
4.3.
De kantonrechter stelt verder vast dat hij conform de regels in de Verordening (EG) nr. 1215/2012 bevoegd is als Nederlandse rechter van de vordering kennis te nemen. Dat blijkt ook uit de uitspraak van het HvJ EU 09-07-2009, C-204/08 , LJN: BJ2979 ( [naam 3] -arrest), waarin is bepaald dat in het geval van luchtvervoer van personen van een lidstaat naar een andere lidstaat op grond van een overeenkomst die is gesloten met één enkele luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot compensatie gebaseerd op die vervoerovereenkomst en Verordening EG (261/2004), naar keuze van eiser het gerecht is in het rechtsgebied waarvan zich de plaats van vertrek of de plaats van aankomst van het vliegtuig bevindt, zoals deze plaatsen in die overeenkomst zijn overeengekomen.
De kantonrechter te Eindhoven is de relatief bevoegde rechter nu de overeengekomen plaats van aankomst Eindhoven was.
Buitengewone omstandigheden
4.4.
Beoordeeld dient te worden of verweerster terecht een beroep doet op artikel 5 lid 3 van de Verordening.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat eisers in het onderhavige geval, op grond van artikel 5 lid 1 sub c van de Verordening, in beginsel recht hebben op de in artikel 7 van de Verordening genoemde compensatie van (in dit geval) € 400,00 per passagier.
4.6.
De luchtvervoerder is niet verplicht die compensatie te betalen indien er sprake is van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. In dat artikellid is bepaald dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie als bedoeld in artikel 7 te betalen, indien zij kan aantonen dat annulering van de vlucht het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Deze regel geldt zowel in het geval de vlucht is geannuleerd dan wel is vertraagd.
4.7.
In het arrest van het Hof van Justitie EU van 17 april 2018 (ECLI:EU:C:2018:258) is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“32 Als ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 kunnen worden aangemerkt gebeurtenissen die vanwege hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van het bedrijf van de betrokken luchtvaartmaatschappij en waarop laatstgenoemde geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen (arrest van 4 mei 2017, [namen] , C-315/15, EU:C:2017:342, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 Volgens overweging 14 van genoemde verordening kunnen dergelijke omstandigheden zich in het bijzonder voordoen in gevallen van stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.
34 Het Hof heeft reeds kunnen verduidelijken dat de in die overweging genoemde omstandigheden niet noodzakelijkerwijs en automatisch gronden zijn voor vrijstelling van de in artikel 5, lid 1, onder c), van deze verordening opgenomen verplichting om compensatie te betalen (zie in die zin arrest van 22 december 2008, [naam 4] , C-549/07, EU:C:2008:771, punt 22), en dat dus per geval moet worden beoordeeld of is voldaan aan de twee cumulatieve voorwaarden die in punt 32 van dit arrest in herinnering zijn gebracht”.
4.8.
Verweerster heeft ten aanzien van de staking op 26 juli 2018 enkel summiere informatie verstrekt. Het had op de weg van verweerster gelegen met stukken te onderbouwen dat de staking daadwerkelijk tot gevolg heeft gehad dat de onderhavige vlucht onvermijdelijk diende te worden geannuleerd. Dit heeft verweerster nagelaten. Een staking van eigen personeel is in de regel een protestgeluid om een wens tot verbetering van het loon of andere arbeidsvoorwaarden kracht bij te zetten of om duidelijk te maken dat men het oneens is met (aangekondigd) beleid van de werkgever. Van belang is verder dat gebruikelijk is dat een vakbond de bij het betrokken personeel levende onvrede kenbaar maakt bij de werkgever en tracht daarover met haar in gesprek te geraken alvorens naar het (zware) middel van staking wordt gegrepen. Verweerster heeft niet toegelicht wanneer er in dit geval (van te voren) met de vakbond is gesproken of wanneer er onderhandelingen zijn gevoerd. Verweerster heeft enkel aangevoerd dat zij op het moment van staking in onderhandeling was met de vakbonden, maar hieruit volgt niet per definitie dat de staking voor verweerster niet voorzienbaar was en ook niet dat verweerster er daadwerkelijk geen invloed op had om de staking te voorkomen.
4.9.
Dit betekent dat verweerster niet heeft aangetoond dat de annulering van vlucht FR7411 is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid. Aan haar komt daarom geen beroep toe op artikel 5 lid 3 van de Verordening. De uitspraken van de Duitse en Spaanse rechter waar verweerster naar heeft verwezen, leiden niet tot een ander oordeel. Deze uitspraak betreft een andere staking en de annulering van een andere vlucht. Ook het beroep op artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, kan niet tot een ander oordeel leiden. Zoals hiervoor is vermeld, dient immers per geval te worden beoordeeld of sprake is van een buitengewone omstandigheid.
Wettelijke rente
4.10.
Tegen de gevorderde wettelijke rente is door verweerster geen afzonderlijk inhoudelijk verweer gevoerd, zodat deze ook zal worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.11.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat onvoldoende is gebleken dat de verrichte buitengerechtelijke incassowerkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
Proceskosten
4.12
Verweerster wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf de 15e dag nadat verweerster schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand.
5. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt verweerster om aan eisers te betalen de som van € 1.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 juli 2018 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt verweerster in de kosten van de procedure, aan de zijde van eisers tot heden vastgesteld op € 226,00 aan griffierecht en € 240,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), met de wettelijke rente hierover vanaf de 15e dag nadat gedaagde partij schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.J. Godrie, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2019.