NJB 2021/1893:Cautieplicht, art. 29 lid 2 Sv: de verdachte dient voor zijn verhoor te worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden en die mededeling dient in het procesverbaal te worden opgenomen. Van een verhoor is sprake wanneer door de politie aan een verdachte gestelde vragen gaan over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte is aangemerkt. In casu kon het hof oordelen dat aan de verdachte niet de cautie hoefde te worden gegeven voorafgaand aan de door de opsporingsambtenaren gestelde vragen ‘of hij spullen bij zich had welke hij niet bij zich mocht hebben’ en ‘of hij verdovende middelen bij zich had’. Daartoe telt dat op het moment dat de opsporingsambtenaren deze vragen stelden, nog geen redelijk vermoeden van schuld bestond ter zake van overtredingen van de Opiumwet, omdat deze opsporingsambtenaren niet meer hadden geconstateerd dan dat de verdachte zich zonder redelijk doel ophield bij een portiek. De omstandigheid dat de opsporingsambtenaren de verdachte daarbij meenden te herkennen als een hun ambtshalve bekende drugsgebruiker of -dealer maakt dit niet anders.