ABRvS, 12-02-2014, nr. 201307600/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:465
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-02-2014
- Zaaknummer
201307600/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:465, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑02‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2014/266 met annotatie van L.M. Koenraad
Uitspraak 12‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Bij brief van 17 september 2012 heeft de minister het verzoek van [appellant] om documenten toegewezen en meegedeeld dat het verzoek is doorgezonden voor zover de gevraagde documenten niet in het bezit zijn van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: CVOM).
201307600/1/A3.
Datum uitspraak: 12 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wageningen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 augustus 2013 in zaak nr. 13/485 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 17 september 2012 heeft de minister het verzoek van [appellant] om documenten toegewezen en meegedeeld dat het verzoek is doorgezonden voor zover de gevraagde documenten niet in het bezit zijn van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: CVOM).
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
Ingevolge het derde lid behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.
2. Op 23 augustus 2012 heeft [appellant] verzocht om documenten in het kader van een opgelegde boetebeschikking wegens een verkeersovertreding.
Bij brief van 17 september 2012 heeft de minister aan [appellant] het zaakoverzicht verstrekt. Voor zover het verzoek ziet op documenten die niet in het bezit zijn van de CVOM is het verzoek doorgezonden naar de gemeente Veenendaal. Bij het besluit van 24 januari 2013 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat uit de Wob geen vergaringsplicht kan worden afgeleid voor documenten die niet bij het bestuursorgaan berusten. Het verzoek hoeft voor zover het ziet op administratiekosten niet naar het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) te worden doorgezonden volgens de minister, aangezien deze informatie openbaar is via de website van het CJIB. Voorts heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
3. In de uitspraak van 13 augustus 2013 heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard en dat [appellant] daarom ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de rechtbank evenwel het bestreden besluit in stand gelaten op grond van haar oordeel dat [appellant] niet is benadeeld door de schending van dit vormvoorschrift. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling dat het CVOM niet beschikt over de andere gevraagde documenten haar niet ongeloofwaardig voorkomt en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze documenten zich wel onder het CVOM berusten. Volgens de rechtbank kan voor bestuursorganen uit de Wob geen verplichting worden afgeleid om gegevens te vergaren. Met betrekking tot de gevraagde informatie omtrent de administratiekosten heeft de rechtbank overwogen dat hiervoor geen doorzendplicht aan de CJIB bestond, nu deze informatie op een algemeen toegankelijke website raadpleegbaar was en de gemachtigde van [appellant] hierover ook beschikte in het kader van een andere procedure.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet is benadeeld door het achterwege laten van een hoorzitting, waardoor aan artikel 6:22 van de Awb geen toepassing had mogen worden gegeven. Verder betoogt hij dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn verzoek om een dwangsom vast te stellen, nu te laat op het bezwaar is beslist. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet ongeloofwaardig heeft geacht dat het CVOM niet over de overige gevraagde documenten beschikt, aangezien de officier van justitie hierover in het kader van de oplegging van de bestuurlijke boete dient te beschikken.
4.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. De rechtbank heeft niet onderkend dat de brief van 23 augustus 2012 geen verzoek op grond van artikel 3 van de Wob bevat. In de brief wordt weliswaar verzocht om enkele bestuurlijke documenten openbaar te maken, doch dit uitsluitend om het bij de brief ingediende administratieve beroep tegen een boetebeschikking te onderbouwen. De brief heeft als onderwerp "administratief beroepschrift" en in de brief zijn gronden geformuleerd tegen de opgelegde sanctie. In deze brief verzoekt [appellant] uitsluitend in verband met het ingediende beroep om documenten in het kader van een opgelegde boete wegens een verkeersovertreding. Hij refereert daarbij niet aan de Wob. Ook anderszins is niet gebleken dat [appellant] heeft beoogd de documenten te verkrijgen op grond van de Wob. Nu het verzoek aldus geheel is gedaan in het kader van een procedure tegen de oplegging van een boete op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, diende het in het kader van die procedure te worden begrepen. De vraag of de gevraagde stukken feitelijk deel uitmaakten van het Mulder-dossier is daarbij niet bepalend. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat het verzoek is gedaan in het kader van de toepassing van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb in de procedure over de oplegging van de boete. Hieruit volgt dat de minister ten onrechte de Wob van toepassing heeft geacht en het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Gelet hierop behoeft het betoog van [appellant] geen bespreking.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 januari 2013 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 17 september 2012 niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 augustus 2013 in zaak nr. 13/485;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 24 januari 2013 met kenmerk PaG/BJZ/42293;
V. verklaart het bezwaar van 26 september 2012 niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder IV. vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014
176-805.