ABRvS, 21-09-2016, nr. 201600122/1/A2
ECLI:NL:RVS:2016:2502
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-09-2016
- Zaaknummer
201600122/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2502, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑09‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
AB 2016/440 met annotatie van M.K.G. Tjepkema
BR 2016/101 met annotatie van J.W. van Zundert
O&A 2016/80
Module Ruimtelijke ordening 2016/7677 met annotatie van M.G.O. De lange
JOM 2016/947
JOM 2016/931
Uitspraak 21‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Bij afzonderlijke besluiten van 27 januari 2014 heeft het college aan [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende A]), [belanghebbende D], [belanghebbende E], [belanghebbende F] en [belanghebbende G] en [belanghebbende H] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende G]) tegemoetkomingen in planschade toegekend van respectievelijk € 11.600,00, € 12.500,00, € 4.700,00, € 12.500,00 en € 13.100,00.
201600122/1/A2.
Datum uitspraak: 21 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2015 in zaak nr. 14/7308 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leerdam.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 27 januari 2014 heeft het college aan [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende A]), [belanghebbende D], [belanghebbende E], [belanghebbende F] en [belanghebbende G] en [belanghebbende H] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende G]) tegemoetkomingen in planschade toegekend van respectievelijk € 11.600,00, € 12.500,00, € 4.700,00, € 12.500,00 en € 13.100,00.
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. Woestenenk, advocaat te Nieuwerkerk aan den IJssel, en A. van den Beukel, en het college, vertegenwoordigd door A.A. Siesling, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is mr. I.M.A.M. de Looij, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), van de zijde van het college als deskundige verschenen.
Overwegingen
1. [belanghebbende A] en anderen hebben het college ieder verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Ooievaarszoom Schoonrewoerd van 3 februari 2011 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) op 31 maart 2011 (hierna: de peildatum). Dit bestemmingsplan is de juridisch-planologische basis voor het realiseren van 55 woningen en een maatschappelijke voorziening met bijbehorende infrastructuur en parkeerruimte in een tussen de Koningin Julianastraat te Schoonrewoerd en de provinciale weg N484 gelegen gebied (hierna: het plangebied). Dit gebied had onder het oude planologische regime van het bestemmingsplan Dorpskern Schoonrewoerd van 23 juni 2005 (hierna: het oude bestemmingsplan) voornamelijk een agrarische bestemming.
[appellante], de initiatiefneemster van het bouwproject, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade voor haar rekening te nemen.
standpunt van het college
2. Het college heeft voor de op de aanvragen te nemen besluiten advies gevraagd aan de SAOZ. In een advies van 26 augustus 2013 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan bestaande planologische mogelijkheden in het plangebied. Uit deze vergelijking heeft de SAOZ de conclusie getrokken dat [belanghebbende A] en anderen als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en dat daaruit voor vergoeding vatbare schade is voortgevloeid, in de vorm van waardevermindering van de woningen van [belanghebbende A] (van € 220.000,00 naar € 204.000,00), [belanghebbende D] (van € 275.000,00 naar € 257.000,00), [belanghebbende E] (van € 265.000,00 naar € 255.000,00), [belanghebbende F] (van € 275.000,00 naar € 257.000,00) en [belanghebbende G] (van € 245.000,00 naar € 227.000,00). Omdat de omvang van het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), volgens de SAOZ niet groter is dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van deze wet, dient slechts een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woningen onmiddellijk vóór het opkomen ervan, voor rekening van [belanghebbende A] en anderen te worden gelaten.
Het college heeft dit advies aan de besluiten van 27 januari 2014 ten grondslag gelegd en die besluiten in bezwaar gehandhaafd.
omvang van het geschil in hoger beroep
3. Partijen zijn in hoger beroep verdeeld over drie onderdelen van de door de SAOZ gemaakte vergelijking tussen de onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan bestaande planologische mogelijkheden in het plangebied en over het antwoord op de vraag in hoeverre de gestelde schade onder het normale maatschappelijke risico van [belanghebbende A] en anderen valt.
wettelijk kader
4. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
geluidsoverlast
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het rapport van Adromi B.V. (hierna: Adromi) van 4 april 2014 geen concreet aanknopingspunt biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de conclusie van het door het college overgenomen advies van de SAOZ dat de planologische verandering niet tot een afname van de geluidsoverlast bij de woningen van [belanghebbende A] en anderen aan de Koningin Julianastraat heeft geleid. Daartoe voert zij aan dat uit het rapport van Adromi blijkt dat de in het plangebied te realiseren bebouwing zorgt voor afscherming van het geluid van de provinciale weg en dat een toename van de geluidsoverlast als gevolg van wegverkeer in het plangebied niet opweegt tegen een afname van de geluidsoverlast door verkeer op de provinciale weg.
5.1. In een nader advies van de SAOZ van 18 april 2014 is in verband met de geluidsoverlast bij de woningen van [belanghebbende A] en anderen aan de Koningin Julianastraat het volgende vermeld. Onder het oude planologische regime was het mogelijk in het plangebied dichtbij de perceelgrenzen van de gronden van [belanghebbende A] en anderen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot een maximale hoogte van 2 m op te richten. De perceelgrenzen bevinden zich op een afstand van ongeveer 80 tot 90 m van de provinciale weg. Dit is een relatief grote afstand, waarbij de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op tussengelegen gronden ook al enige afschermende werking konden hebben. Dit in ogenschouw nemend en gezien het feit dat als gevolg van de planologische verandering in het plangebied een woongebied - met in het midden gronden met een maatschappelijke functie - ontstaat, op gronden die vroeger een agrarische functie hadden, leidt de verandering tot een toename van verkeersbewegingen in het plangebied. Derhalve is er geen relevant voordeel door de verminderde geluidsoverlast door verkeer op de provinciale weg, aldus de SAOZ.
5.2. Dat, zoals de SAOZ heeft onderkend, de geluidsoverlast van de provinciale weg als gevolg van de afschermende werking van de gebouwen in het plangebied afneemt, betekent niet dat ook de geluidsoverlast ter plaatse van de woningen afneemt. Niet in geschil is dat de geluidsoverlast vanuit het plangebied onder het nieuwe planologische regime toeneemt. Daarbij gaat het niet alleen om het gebruik van de nieuwe ontsluitingsweg van het plangebied, waarmee Adromi rekening heeft gehouden, maar ook om het gebruik van nieuwe parkeergelegenheden en het lawaai van bewoners en bezoekers vanuit de gebouwen en de daarbij behorende tuinen. In dit verband is verder van belang dat het gebruik van het plangebied voor wonen en maatschappelijke doeleinden een meer permanent en intensiever karakter heeft dan het gebruik van het plangebied ten behoeve van een agrarische bestemming zonder bouwvlak.
Dat tussen Adromi en de SAOZ verschil van inzicht bestaat over de waardering van deze schadefactor, betekent niet dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat het door de SAOZ verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest, noch dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planologische verandering voor [belanghebbende A] en anderen per saldo tot meer geluidsoverlast heeft geleid. Het betoog biedt geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit onderdeel van de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologisch regime.
Het betoog faalt.
uitzicht en hinder
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de SAOZ de betekenis van de agrarische bestemming van het plangebied onder het oude planologische regime voor de waarde van de woningen van [belanghebbende A] en anderen heeft onderschat. Daartoe voert zij aan dat het mogelijk was ondoorzichtige teeltondersteunende bouwwerken op te richten, waardoor het uitzicht, vanuit de begane grond en tuin van de woningen aan de Koningin Julianastraat, in ernstige mate zou zijn beperkt. Voorts wijst zij op de overlast van dieren en de gevolgen van het gebruik van irrigatiepompen en sproei-installaties, van de bestrijding van ongedierte en plagen en van diverse al dan niet mechanische bewerkingen die het gehele jaar door hadden kunnen plaatsvinden.
6.1. In het advies van 26 augustus 2013 heeft de SAOZ uiteengezet dat de planologische verandering in het plangebied in zijn algemeenheid onder meer heeft geleid tot grotere bebouwingsmogelijkheden, maar dat de aan de agrarische bestemming verbonden vormen van (milieu)hinder wegvallen. In het nader advies van 18 april 2014 heeft de SAOZ uiteengezet dat onder het nieuwe planologische regime een woongebied kan worden gerealiseerd, waarbij de hoofdgebouwen een maximale goothoogte van 6 m kunnen hebben en een maximale nokhoogte van 15 m kan worden bereikt, en dat het, wat er ook zij van de opmerking in het bezwaarschrift over de in de oude situatie op te richten omvangrijke teeltondersteunende constructies, duidelijk mag zijn dat de gewijzigde bebouwingsmogelijkheden op grond van het nieuwe planologische regime leiden tot een verslechtering van het uitzicht voor [belanghebbende A] en anderen. In dat nader advies heeft de SAOZ voorts uiteengezet dat het wegvallen van de aan de agrarische bestemming verbonden vormen van (milieu)hinder voor [belanghebbende A] en anderen een voordeel is, maar dat dat niet opweegt tegen de nadelen van de planologische verandering, die in het advies van 26 augustus 2013 zijn vermeld.
6.2. Dat [appellante], die het niet eens is met de waardering van het nadeel van de verslechtering van het uitzicht en het voordeel van de afname van de milieuhinder in de planvergelijking, kritische kanttekeningen bij deze onderdelen van de planvergelijking heeft geplaatst, betekent niet dat het college deze onderdelen niet in redelijkheid aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Uit die kanttekeningen blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van deze onderdelen. [appellante] heeft bovendien geen rapport van een andere deskundige overgelegd, waarin het advies van de SAOZ op deze onderdelen gemotiveerd is bestreden.
Het betoog faalt.
woning aan de [locatie]
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de feitelijke inrichting - als moestuin met kas - van de achtertuin van de woning van [belanghebbende D] aan de [locatie] op zichzelf niet leidt tot het oordeel dat deze woning als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan geen nadeel ondervindt. Daartoe voert zij aan dat de planologische verandering geen negatieve gevolgen voor het kweken van gewassen in de moestuin en kas heeft gehad. Voorts voert zij aan dat de moestuin weliswaar eenvoudig in een siertuin kan worden veranderd, maar dat het nadeel van het nieuwe bestemmingsplan voor het gebruik van een siertuin in dat geval voorzienbaar is, zodat dat voor risico van [belanghebbende D] zou komen. Verder voert zij aan dat [belanghebbende D] in vergelijking met de eigenaren van de andere woningen minder nadeel heeft, omdat zich in de achtertuinen van de andere woningen geen bijgebouwen van betekenis bevinden, maar dit verschil niet tot uiting komt in de waardering van het nadeel.
7.1. Bij de planvergelijking is alleen de planologische en niet de feitelijke situatie, zoals de inrichting van de achtertuin van de woning aan de [locatie], van belang.
Het betoog faalt.
omvang van het normale maatschappelijke risico
8. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank in verband met de omvang van het normale maatschappelijke risico ten onrechte heeft overwogen dat in het advies van de SAOZ inzichtelijk is gemaakt dat een hogere aftrek dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro niet aangewezen is. Daartoe voert zij aan dat uitbreiding van Schoonrewoerd in het plangebied een normale maatschappelijke ontwikkeling is en dat die ontwikkeling voorts in het ruimtelijke beleid en de bestaande ruimtelijke structuur van de omgeving paste.
8.1. De vraag of en zo ja, in hoeverre schade tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de benadeelde en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
8.2. In het nader advies van 18 april 2014 heeft de SAOZ, ter motivering van de conclusie dat de omvang van de binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade in de gevallen van [belanghebbende A] en anderen niet groter is dan twee procent van de waarde van de woningen, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, in de eerste plaats gesteld dat het realiseren van een woongebied op voormalige agrarische gronden, grenzend aan een bestaand woongebied, als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken en dat die ontwikkeling past in de bestaande ruimtelijke structuur. Daar staat tegenover dat het plangebied in het oude bestemmingsplan een agrarische bestemming had behouden en dat deze bestemming ruimschoots binnen de gebruikelijke periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van dat bestemmingsplan op 23 juni 2005, is gewijzigd. Het gemeentelijke beleidsvoornemen om het plangebied tot woongebied te ontwikkelen is voorts relatief recent, zodat de planologische verandering voor [belanghebbende A] en anderen niet in de lijn der verwachtingen lag. Hoewel de ontwikkeling niet rechtstreeks aan de percelen van [belanghebbende A] en anderen grenst, is die wel in de directe invloedssfeer ervan gelegen. De geleden schade is duidelijk aanwijsbaar, gelet op de percentuele waardevermindering van de woningen van [belanghebbende A] en anderen op de peildatum, aldus de SAOZ.
8.3. Uit dit advies, dat mede aan het besluit van 9 september 2014 ten grondslag is gelegd, blijkt dat de onder 8.1 bedoelde omstandigheden zijn betrokken bij het antwoord op de vraag of de omvang van de binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade groter is dan het wettelijk forfait. Dit laat onverlet dat, gelet op het volgende, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de vaststelling van het normale maatschappelijke risico onder verwijzing naar dat advies naar behoren heeft gemotiveerd.
8.4. Hoewel uitbreiding van een dorpskern, zoals in het plangebied heeft plaatsgevonden, in beginsel een normale maatschappelijke ontwikkeling is, betekent dat op zichzelf nog niet dat die planologische ontwikkeling ook in de lijn der verwachtingen lag.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de planologische verandering gedurende een periode van vele jaren niet paste in het ruimtelijke beleid. Het door [appellante] aangevoerde argument dat in paragraaf 6.3 van de toelichting bij het oude bestemmingplan is vermeld dat de ontwikkeling voor de locatie Overheicop door middel van een vrijstelling in een later stadium alsnog kan plaatsvinden, leidt niet tot een ander oordeel. Uit die toelichting valt immers niet af te leiden of de genoemde ontwikkeling op het plangebied betrekking heeft en, zo ja, wat die ontwikkeling inhoudt.
Daar staat tegenover dat [appellante] onweersproken heeft gesteld dat het plangebied na de tracéwijziging van de provinciale weg in het jaar 1996 van het aan de andere zijde van die weg gelegen agrarische gebied was afgesneden, dat het plangebied in het jaar 2000 aan een projectontwikkelaar is verkocht, dat de voormalige agrarische bedrijfswoning is getransformeerd in een burgerwoning en dat het plangebied tot de dorpskern werd gerekend. Gelet op dit laatste is de Afdeling van oordeel dat gedurende een periode van vele jaren was te verwachten dat het plangebied, vroeg of laat, een andere bestemming zou krijgen, bijvoorbeeld voor woondoeleinden.
Daarbij komt dat de rechtbank heeft overwogen dat de planologische verandering in de ruimtelijke structuur van de omgeving paste. Partijen hebben dit niet weersproken.
8.5. Uit het vorenstaande volgt dat de planologische ontwikkeling in zoverre in de lijn der verwachtingen lag, dat ontwikkeling van het plangebied te verwachten viel. De schade is in verhouding tot de waarde van de woningen van [belanghebbende A] en anderen aanzienlijk en wel zodanig dat deze uitstijgt boven de financiële nadelen die behoren tot het normale maatschappelijke risico dat elke burger behoort te dragen. Het voorgaande, in samenhang bezien, rechtvaardigt de conclusie dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat met aftrek van het wettelijk forfait kon worden volstaan.
Het betoog slaagt.
conclusie
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 september 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
definitieve beslechting van het geschil
10. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door in dit geval zelf de omvang van het normale maatschappelijke risico vast te stellen en te bepalen welke aftrek redelijk is.
In dit verband is van belang dat de planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is die in zoverre in de lijn der verwachtingen lag dat ontwikkeling van het plangebied te verwachten viel, maar dat het realiseren van 55 woningen en een maatschappelijke voorziening met bijbehorende infrastructuur en parkeerruimte, gezien de aard en omvang van de bestaande bebouwing van Schoonrewoerd, een ingrijpende ontwikkeling is, die op deze schaal niet was te verwachten. De ontwikkelingen die in Schoonrewoerd hebben plaatsgevonden, betroffen telkens de in- of aanbreiding van enkele woningen. De Afdeling ziet daarin aanleiding voor het hanteren van een aftrek van drie procent van de waarde van de woningen van [belanghebbende A] en anderen onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. De Afdeling zal de aan [belanghebbende A] en anderen toegekende tegemoetkomingen dienovereenkomstig verlagen en de besluiten van 27 januari 2014 in zoverre herroepen.
In de door [appellante] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:530) is geen grond te vinden voor het oordeel dat een hogere aftrek gerechtvaardigd is. Deze uitspraak, die betrekking heeft op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van een planologisch besluit ten behoeve van het realiseren van drie vrijstaande woningen op een inbreidingslocatie in een woonkern, ziet niet op een vergelijkbaar geval. Aan deze uitspraak kan niet de betekenis worden gehecht die [appellante] daaraan wenst toe te kennen.
11. De Afdeling zal bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
proceskosten
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor de ter zitting van de Afdeling gevraagde vergoeding van de kosten van het rapport van Adromi van 4 april 2014 bestaat geen aanleiding. [appellante] heeft zich ten tijde van belang laten bijstaan door een bij Adromi werkzame rechtsbijstandsverlener. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2148), is het fungeren als gemachtigde en deskundige in dezelfde zaak onverenigbaar met elkaar, omdat een deskundige in tegenstelling tot een gemachtigde geacht wordt onpartijdig te adviseren, zodat de kosten van een gemachtigde voor zover deze het optreden als deskundige betreffen niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2015 in zaak nr. 14/7308;
III. verklaart het door [appellante] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leerdam van 9 september 2014;
V. herroept de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Leerdam van 27 januari 2014, voor zover daarbij aan [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] een tegemoetkoming in planschade van € 11.600,00 is toegekend, aan [belanghebbende D] een tegemoetkoming in planschade van € 12.500,00 is toegekend, aan [belanghebbende E] een tegemoetkoming in planschade van € 4.700,00 is toegekend, aan [belanghebbende F] een tegemoetkoming in planschade van € 12.500,00 is toegekend en aan [belanghebbende G] en [belanghebbende H] een tegemoetkoming in planschade van € 13.100,00 is toegekend;
VI. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Leerdam aan [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] een tegemoetkoming in planschade van € 9.400,00 (zegge: negenduizend vierhonderd euro) toekent, aan [belanghebbende D] een tegemoetkoming in planschade van € 9.750,00 (zegge: negenduizend zevenhonderdvijftig euro) toekent, aan [belanghebbende E] een tegemoetkoming in planschade van € 2.050,00 (zegge: tweeduizend vijftig euro)toekent, aan [belanghebbende F] een tegemoetkoming in planschade van € 9.750,00 (zegge: negenduizend zevenhonderdvijftig euro) toekent en aan [belanghebbende G] en [belanghebbende H] een tegemoetkoming in planschade van € 10.650,00 (zegge: tienduizend zeshonderdvijftig euro) toekent;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leerdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.023,49 (zegge: tweeduizend drieëntwintig euro en negenenveertig cent), waarvan € 1.984,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 39,49 aan reiskosten van een partij;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leerdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 831,00 (zegge: achthonderdeenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016
452.