HR, 22-12-2009, nr. 09/03732
ECLI:NL:HR:2009:BK3575
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-12-2009
- Zaaknummer
09/03732
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BK3575
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BK3575, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK3575
ECLI:NL:PHR:2009:BK3575, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK3575
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑12‑2009
22 december 2009
Eerste Kamer
09/03732
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een bij de griffie van de rechtbank Middelburg ingediend verzoekschrift heeft de vader zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juni 2007 te wijzigen en de bij die beschikking vastgestelde omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige kinderen van partijen - [kind 1] (hierna: [kind 1]), [kind 2] (hierna: [kind 2]) en [kind 3] (hierna: [kind 3]) (hierna gezamenlijk: de kinderen) - stop te zetten.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 4 juni 2008 het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juni 2007 gewijzigd, en bepaald dat de omgangsregeling tussen de moeder en [kind 1] wordt stopgezet. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen de beschikking van 4 juni 2008 heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na een tussenbeschikking van 26 november 2008 heeft het hof bij eindbeschikking van 17 juni 2009 de bestreden beschikking bekrachtigd.
De eindbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.H. Koster op 22 december 2009.
Conclusie 13‑11‑2009
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vader]
(hierna: de man),
adv. mr. P. Garretsen,
tegen
[De moeder]
(hierna: de vrouw),
adv. mr. E. Grabandt.
Deze zaak leent zich voor een verkorte conclusie.
1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren: [kind 1] ([geboortedatum] 1994), [kind 2] ([geboortedatum] 1997) en [kind 3] ([geboortedatum] 2003). De man heeft het eenhoofdig gezag over deze kinderen.
2.
In dit geding heeft de man de rechtbank Middelburg verzocht de door het hof 's‑Gravenhage bij beschikking van 13 juni 2007 vastgestelde omgangsregeling tussen de vrouw en de drie kinderen te wijzigen in die zin dat de omgangsregeling wordt stopgezet. Bij beschikking van 4 juni 2008 heeft de rechtbank genoemde beschikking van het hof aldus gewijzigd dat de omgangsregeling tussen de vrouw en [kind 1] wordt stopgezet; het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen. In het door de man tegen deze laatste beslissing ingestelde hoger beroep heeft het hof 's‑Gravenhage bij (eind)beschikking van 17 juni 2009 de bestreden beschikking bekrachtigd.
3.
Het tijdig door de man ingestelde cassatieberoep bevat één middel, dat — als ik goed zie — uiteenvalt in drie klachten. De eerste klacht is gericht tegen rechtsoverweging 5, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
‘Zoals uit het onder het in rechtsoverwegingen 1 en 2 hiervoor vermelde blijkt is de verklaring voor het ouderklimaat volledig te wijten aan de ouders zelf die niet ten volle hun verantwoordelijkheid als ouders willen of kunnen nemen. Dientengevolge werken zij een loyaliteitsconflict bij de kinderen in de hand en houden het door hun gedragingen over en weer ook in stand. Het hof kan in deze zaak echter niet vaststellen dat deze gedragingen van de ouders er toe leiden dat sprake is van een of meerdere van de in de wet vermelde ontzeggingsgronden. Dit kan anders komen te liggen indien de kinderen bij voortgaande omgang onder dit recht en de daarbij spelende omstandigheden ernstig in de problemen (dreigen te) komen, doch daarvan is in casu niet voldoende gebleken. Hun maatschappelijk leven op school, met vriendjes bij de verzorgende ouder, kan op aanvaardbaar niveau worden gecontinueerd. Het hof tekent hierbij aan dat de bezwaren die de man in de toelichting op zijn grieven tegen de omgang naar voren brengt, namelijk dat de vrouw te zeer gericht is op haar eigen wensen en dat juist de opstelling van de vrouw de omgangsregeling onuitvoerbaar maakt, niet goed te plaatsen zijn tegen de achtergrond dat de verantwoording over de zorg voor en opvoeding van de kinderen mede aan hem is toevertrouwd vanuit de gedachte dat de man meer dan de vrouw in staat is te waarborgen dat de kinderen toegang zouden krijgen tot beide ouders en het contact duurzaam zou worden. Het hof is er niet van overtuigd dat de man — en in het verlengde daarvan de vrouw — zich optimaal hebben ingespannen die toegang en het contact te waarborgen.’
4.
De eerste klacht (cassatieverzoekschrift onder 4.3–4.4, eerste volzin) klaagt dat het hof ten onrechte niet (voldoende) onderscheidt dat de man steeds heeft geprobeerd een goede omgangsregeling tussen de vrouw en de kinderen tot stand te brengen, doch hierbij is gestuit op onoverbrugbaar gebleken problemen aan de zijde van de vrouw op zodanige wijze dat dit een directe weerslag heeft op beide kinderen (verwezen wordt naar grief 2, sub 7–12); het is de weerstand van de kinderen zelf die ertoe heeft geleid dat de kinderen niet meer naar de vrouw toe willen, terwijl een geforceerde regeling niet in hun belang is. Volgens de klacht kan het hof dan ook niet oordelen dat de man zich niet optimaal heeft ingespannen. De omstandigheid dat de vrouw zich niet inspant om op normale wijze omgang met de kinderen te krijgen en met hen een contact op te bouwen, dient ertoe te leiden dat de omgangsregeling (definitief) wordt stopgezet, aldus nog steeds de klacht.
5.
's Hofs oordeel in rov. 5 betreft de vraag of sprake is van een of meerdere van de in art. 1:377a lid 3 BW vermelde ontzeggingsgronden en is in hoge mate feitelijk van aard. Een dergelijk oordeel kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst, doch uitsluitend op begrijpelijkheid. In het licht van de in cassatie niet bestreden rechtsoverwegingen 1 en 2 alsmede in het licht van de gedingstukken kan niet worden gezegd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. De klacht faalt.
6.
De tweede klacht (cassatieverzoekschrift onder 4.4, tweede en derde volzin) klaagt dat het hof ten onrechte geen kenbare beslissing heeft gegeven op het verzoek van de man om, indien het hof zou menen dat niet vaststaat dat de omgangsregeling in strijd is met de zwaarwegende belangen van de kinderen, de kinderen alsnog zelf te horen.
7.
Ingevolge art. 809 Rv. kan de rechter minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaar nog niet hebben bereikt — zoals [kind 2] en [kind 3] ten tijde van de uitspraak van het hof — in de gelegenheid stellen hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze. Anders dan de klacht betoogt, behoeft de rechter zijn beslissing om kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar niet te horen, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in dit geval niet is gebleken, niet te motiveren (HR 24 januari 2003, LJN: AF0204, NJ 2003, 198 m.nt. SFMW, rov. 3.3). De klacht faalt dan ook.
8.
De derde klacht (cassatieverzoekschrift onder 4.5) klaagt dat op grond van het vorenstaande de rechtsoverwegingen 6 en 7 en de vervolgens gegeven beslissing evenmin in stand kunnen blijven. Deze voortbouwende klacht mist zelfstandige betekenis en faalt in het licht van het bovenstaande.
9.
De middelen nopen niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
10.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G