Hof Arnhem, 17-02-2012, nr. 21-002222-09
ECLI:NL:GHARN:2012:BV6139
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
17-02-2012
- Magistraten
Mrs. A.G. Coumans, Y.A.J.M. van Kuijck, P. van Kesteren
- Zaaknummer
21-002222-09
- LJN
BV6139
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BV6139, Uitspraak, Hof Arnhem, 17‑02‑2012
Uitspraak 17‑02‑2012
Mrs. A.G. Coumans, Y.A.J.M. van Kuijck, P. van Kesteren
Partij(en)
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van 29 mei 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 3 februari 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr W. Anker en mr J. Boksem naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Namens verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou dienen te worden nu, kort gezegd, de beslissing van de officier van justitie om verdachte (en de [stichting]) wel en de kinderen van mevrouw [overledene] niet te vervolgen ‘grillig’ en ‘willekeurig’ is en daardoor sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat dit verweer verworpen zou moeten worden op de wijze zoals de rechtbank dit heeft gedaan in het vonnis waarvan beroep.
De rechtbank overwoog daarbij het volgende:
‘De rechtbank mag bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie de beslissing om tot vervolging over te gaan ten volle toetsen aan de beginselen van een goede procesorde. De rechtbank is, ook gelet op de uitleg die de officier van justitie daarover heeft gegeven, van oordeel dat het verwijt dat verdachte wordt gemaakt van wezenlijk andere aard is dan het verwijt dat de kinderen van mevrouw [overledene] kan worden gemaakt. De rol die verdachte gehad zou hebben is meer sturend en faciliterend bij de verweten gedragingen dan die van de kinderen. Daarnaast is het begrijpelijk dat het Openbaar Ministerie rekening heeft gehouden met de emotionele betrokkenheid van de kinderen bij de doodswens en het overlijden van hun moeder.
De rechtbank is gelet op alle omstandigheden van oordeel dat geen sprake is van willekeur of strijd met het rechtsgelijkheidsbeginsel en dat zich in deze niet de situatie voordoet dat moet worden geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie niet in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen. Het verweer wordt derhalve verworpen.’
Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt dit tot het zijne.
De tenlastelegging
Aan verdachte is — na wijzigingen van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep — (uiteindelijk) tenlastegelegd dat:
feit 1:
hij in de periode van 16 april 2007 tot en met 24 november 2007 in [plaats 1] en/of
[plaats 2], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk [overledene] bij zelfdoding behulpzaam is geweest, en/of haar opzettelijk de middelen daartoe heeft verschaft, terwijl die zelfdoding daarop is gevolgd op 24 november 2007, doordat hij — verdachte — en of zijn mededader(s) daar toen (telkens) opzettelijk
- —
met die [overledene] heeft/hebben besproken dat hij/zij hulp zou(den) verlenen bij het door [overledene] beëindigen van haar leven en/of op welke wijze en/of wanneer en/of in wiens aanwezigheid deze levensbeëindiging plaats zou vinden en/of
- —
een hoeveelheid pentobarbital aan die [overledene] heeft/hebben verstrekt;
of de [stichting] in de periode van 16 april 2007 tot en met 24 november 2007 in [plaats 1] en/of [plaats 2], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk [overledene] bij zelfdoding behulpzaam is geweest, en/of haar opzettelijk de middelen daartoe heeft verschaft, terwijl die zelfdoding daarop is gevolgd op 24 november 2007, doordat zij — verdachte — en of haar mededader(s) daar toen (telkens) opzettelijk:
- —
met die [overledene] heeft/hebben besproken dat hij/zij hulp zou(den) verlenen bij het door [overledene] beëindigen van haar leven en/of op welke wijze en/of wanneer en/of in wiens aanwezigheid deze levensbeëindiging plaats zou vinden en/of
- —
een hoeveelheid pentobarbital aan die [overledene] heeft/hebben verstrekt,
tot/aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en)/handeling(en) verdachte toen (telkens) opdracht en/of feitelijk leiding heeft gegeven.
feit 2:
hij in of omstreeks de periode van 16 april 2007 tot en met 24 november 2007 in [plaats 1], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft vervoerd en/of verstrekt en of afgeleverd en/of aanwezig gehad een hoeveelheid pentobarbital, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende pentobarbital, zijnde pentobarbital een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel een middel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die Wet,
of de [stichting] in of omstreeks de periode van 16 april 2007 tot en met 24 november 2007 in [plaats 1], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft vervoerd en/of verstrekt en of afgeleverd en/of aanwezig gehad een hoeveelheid pentobarbital, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende pentobarbital, zijnde pentobarbital een middel vermeld op de bi de Opiumwet behorende lijst II, dan wel een middel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die Wet,
tot/aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en)/handeling(en) verdachte toen (telkens) opdracht en/of feitelijk leiding heeft gegeven.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
feit 1:
hij in de periode van 16 april 2007 tot en met 24 november 2007 in [plaats 1[ en/of [plaats 2], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
opzettelijk [overledene] bij zelfdoding behulpzaam is geweest, en haar opzettelijk de middelen daartoe heeft verschaft, terwijl die zelfdoding daarop is gevolgd op 24 november 2007, doordat hij — verdachte — en zijn mededader(s) daar toen (telkens) opzettelijk
- —
met die [overledene] hebben besproken dat zij hulp zouden verlenen bij het door [overledene] beëindigen van haar leven en op welke wijze en wanneer en in wiens aanwezigheid deze levensbeëindiging plaats zou vinden en
- —
een hoeveelheid pentobarbital aan die [overledene] hebben verstrekt;
feit 2:
hij in of omstreeks de periode van 16 april 2007 tot en met 24 november 2007 in [plaats 1], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
opzettelijk heeft vervoerd en verstrekt en aanwezig gehad een hoeveelheid pentobarbital,
zijnde pentobarbital een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn, terwijl de zelfdoding volgt.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van het feit
Evenals in eerste aanleg heeft de verdediging een beroep gedaan op overmacht in de vorm van noodtoestand, een conflict van plichten, te weten de wettelijke plicht, neergelegd in artikel 294 Wetboek van Strafrecht tegenover de morele plicht om mevrouw [overledene] te helpen om menswaardig te sterven (c.q. een ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid), waarbij is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Op grond hiervan zou een ontslag van alle rechtsvervolging moeten volgen.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd:
‘Verdachte had het gevoel met zijn rug tegen de muur te staan. Hij zag geen andere mogelijkheid. De verpleeghuisarts weigerde mee te werken… Er werd ook geen andere arts ingeschakeld. Terwijl het voor een ieder — en dus ook voor verdachte — volkomen duidelijk was dat mevrouw [overledene] niet meer verder kon en wilde leven. Er was sprake van uitzichtloos en ondraaglijk lijden.
In een verpleeghuis ligt de verantwoordelijkheid voor de medische zorgverlening(en daarmee ook voor de stervenshulp) bij de verpleeghuisarts… Dit betekent dat een externe arts slechts stervenshulp kan verlenen aan een verpleeghuisbewoner, indien de patient uit het verpleeghuis vertrekt. In dit geval was dat een probleem. Mevrouw [overledene] had uitdrukkelijk aangegeven niet uit het verpleeghuis te willen vertrekken om te sterven. Een externe arts kon daarom niets voor haar betekenen, terwijl de verpleeghuisarts weigerde iets voor haar te betekenen… De verpleeghuisarts wilde niets doen en wilde niet verwijzen of overdragen… Een andere arts inschakelen bleek evenmin mogelijk te zijn.
Verdachte heeft geprobeerd zo zorgvuldig mogelijk te handelen. Hij heeft zich ervan vergewist dat de doodswens van mevrouw [overledene] oprecht was. Hij heeft zich ervan vergewist dat de kinderen van mevrouw [overledene] achter het besluit van hun moeder stonden. Hij heeft — samen met de zoon van mevrouw [overledene] — een arts geconsulteerd om er achter te komen of aan de voorwaarden voor levensbeëindigend handelen was voldaan.’
Het hof maakt de volgende overwegingen van de rechtbank inzake het hier aan de orde zijnde toetsingskader tot de zijne:
‘Uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen — in het algemeen gesproken — dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren.
In een geval als het onderhavige waarin de wetgever een bijzondere regeling heeft getroffen voor de afweging van de aan de naleving van de wet verbonden nadelen — in casu in de vorm van de mogelijkheid dat een arts onder strikte voorwaarden hulp biedt bij zelfdoding — is een beroep op noodtoestand niet zonder meer uitgesloten, maar een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard. De manoeuvreerruimte van de rechter is in zo'n geval uitermate klein. Iemand die geen arts is kan naar het oordeel van de rechtbank geen geslaagd beroep op noodtoestand doen behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden…
In de zaak die nu ter beoordeling… voorligt heeft de behandelend arts geweigerd mevrouw [overledene] te helpen bij zelfdoding. Het beroep op de bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 294 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht is door de wetgever na een uitvoerige parlementaire discussie alleen aan artsen toegekend. De wetgever heeft niet-strafbare hulp bij zelfdoding alleen mogelijk willen maken in gevallen die medisch begeleid worden en achteraf verplicht worden getoetst. Dat artsen niet verplicht zijn om medewerking te verlenen aan de doodswens van een patiënt is één van de uitgangspunten van de euthanasiewetgeving, en heeft bij de totstandkoming van de wettelijke strafuitsluitingsgrond van artikel 294 lid 2 niet geleid tot een ruimere formulering die in het geval van een weigering ook niet-artsen omvat.’
Het enkele feit dat een arts weigert zijn medewerking te verlenen levert derhalve op zich geen situatie op die een beroep op noodtoestand voor een niet-arts mogelijk maakt, hoe schrijnend ook de situatie is van degene die zelfdoding wenst en daar hulp bij nodig heeft
Het hof is van oordeel dat het beroep op overmacht in de vorm van noodtoestand feitelijke grondslag ontbeert, omdat niet aannemelijk is geworden dat alternatieven niet voorhanden waren. Uit het dossier blijkt immers dat van de zijde van het verpleeghuis geen sprake is geweest van een definitieve onvoorwaardelijke weigering tot euthanasie, dan wel een weigering mee te werken aan de overdracht van de behandeling aan een andere arts, dan een die werkzaam was in het verpleeghuis. Zo schrijft de medisch eindverantwoordelijke in een brief van 27 juni 2007 aan de zoon van mevrouw [overledene]:
‘Om tot euthanasie te mogen overgaan is het noodzakelijk dat er sprake is van een invoelbaar, uitzichtloos lijden dat op geen enkele wijze kan worden verlicht. Noch de behandelend arts, noch een collega arts die in beginsel geen gewetensbezwaar heeft tegen euthanasie in het algemeen, is van mening dat er sprake is van een dergelijke situatie. Binnen [verpleeghuis] hanteren wij het medisch-ethisch beleid conform de wetgeving. Daar er echter geen sprake is van een wettelijke basis tot het uitvoeren van euthanasie bij uw moeder, kunnen wij op geen enkele manier meewerken aan actieve levensbeëindiging binnen de organisatie. Mocht uw moeder willen persisteren in haar wens tot actieve levensbeëindiging, dan zou dit elders door een andere behandelaar dienen te geschieden…. De uitgebreide medische overdracht zal worden verzorgd door een collega, indien gewenst.’
Op 4 oktober 2007 schrijft de verpleeghuisarts aan de zoon van mevrouw [overledene]:
‘De reden dat ik niet in kan gaan op het verzoek tot levensbeëindiging is dat ik er niet van overtuigd ben dat er sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden… Ik heb een scen-arts om algemeen advies gevraagd… Indien uw moeder ontevreden is over de medische zorg die ze van mij ontvangt, is ze er vrij in naar een andere behandelaar te gaan…’
Voorts blijkt uit de eigen verklaring van verdachte, afgelegd op 26 november 2007 (pagina 185 van het proces-verbaal), dat hij de kinderen van mevrouw [overledene] heeft geadviseerd om contact op te nemen met de artsen van het verpleeghuis. Een gesprek met de verpleeghuisarts had niet het gewenste resultaat.
Verdachte verklaart vervolgens:
‘We bespraken om opnieuw een gesprek met deze arts…te hebben over de levensbeëindiging van hun moeder. Dit gesprek heeft echter niet plaats gevonden.’
Bovendien heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat hij verschillende artsen buiten het verpleeghuis heeft benaderd maar dat hij geen arts heeft gevonden, die in deze situatie bereid was tot hulpverlening bij zelfdoding. Verdachte heeft niet de namen van deze artsen willen, dan wel kunnen noemen. Onduidelijk is gebleven op welke gronden deze artsen niet bereid waren hun medewerking te verlenen. Het is derhalve geenszins uitgesloten dat de reden voor de weigering door de van de zijde van verdachte benaderde artsen gelegen was in het feit dat niet werd voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Dat voldoende pogingen door verdachte zijn ondernomen de medewerking te verkrijgen van een arts die in het perspectief van de hiervoor bedoelde zorgvuldigheidseisen bereid was tot hulpverlening bij zelfdoding, is het hof niet gebleken.
Daarbij stelt het hof vast dat indien het al zo zou zijn geweest dat, zoals de verdediging stelt, een externe arts slechts stervenshulp aan mevrouw [overledene] had kunnen verlenen indien zij uit het verpleeghuis zou vertrekken, het kennelijk de eigen keuze van mevrouw [overledene] is geweest om niet uit het verpleeghuis te willen vertrekken, teneinde elders te sterven. Niet in discussie is dat dit besluit van mevrouw [overledene] op zich te respecteren valt; het staat aan het slagen van het verweer van verdachte evenwel in de weg.
Het beroep op overmacht in de vorm van noodtoestand (dan wel het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid) wordt gelet op het vorenstaande verworpen. Ook overigens is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die het feit niet strafbaar zou doen zijn.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Verdachte is in hoger beroep gekomen van deze veroordeling.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat aan verdachte zal worden opgelegd een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.
Namens verdachte is toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, schuldigverklaring zonder oplegging van straf, bepleit en subsidiair een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf of taakstraf met een proeftijd van één dag.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van verdachte. Daarbij is, deels in navolging van de rechtbank, het volgende in beschouwing genomen.
Mevrouw [overledene] is op 24 november 2007 rustig overleden, in haar eigen bed en na afscheid te hebben genomen van haar kinderen. Uit de stukken blijkt dat zij dit heel graag wilde, en dat ze er goed over had nagedacht. Verdachte heeft haar met goede bedoelingen geholpen bij het realiseren van haar doodswens nadat haar behandelend arts dat eerder had geweigerd. Niettemin heeft verdachte daarbij de grenzen van het strafrecht overschreden. Daarbij maakt het hof de volgende opmerkingen.
Vooreerst dient te worden opgemerkt dat er verschillend gedacht kan worden over de toelaatbaarheid van hulp bij zelfdoding. Die verschillende gedachten en meningen hebben uiteindelijk na een uitgebreide maatschappelijke discussie hun weerslag gevonden in de wettelijke regeling zoals deze er nu ligt, in het bijzonder de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, welke wet uitwerking geeft aan de artikelen 293 lid 2 en 294 lid 2, tweede volzin van het Wetboek van Strafrecht. In een democratische samenleving is het van belang dat wetten, die na een zorgvuldig totstandkomingsproces zijn vastgesteld, worden nageleefd. Ook door hen die hun mening niet in alle opzichten in de wet terugvinden. Verdachte is echter zijn eigen weg gegaan in de volle wetenschap dat hij daarbij de wet, die hij als voorzitter van de [stichting] naar het hof aanneemt goed kent, overtrad.
De procedurele waarborgen die in de wettelijke regeling rond euthanasie en hulp bij zelfdoding zijn opgenomen, zijn er niet voor niets. Zij beogen onder meer een maximale transparantie te bewerkstelligen bij een uiterst elementair onderdeel van het menselijk bestaan, te weten zaken van leven en dood. Dat uit het dossier na onderzoek uiteindelijk wel gebleken is van een bestendige en invoelbare doodswens doet niet af aan het gegeven dat verdachte door zijn handelen juist die op transparantie gerichte procedurele waarborgen heeft overtreden. Hij heeft het recht, zoals hij dat meende te zien, in eigen hand genomen. Daarbij heeft hij aangestuurd op wegmaking van de flesjes waarin het dodelijke middel werd aangeleverd, heeft hij de drinkbeker die bij de zelfdoding werd gebruikt weggegooid en heeft hij er toe bijgedragen dat een door mevrouw [overledene] ondertekende brief bijna twee maanden geantedateerd werd om haar doodswens meer ‘weloverwogen’ te laten lijken. Uit het dossier blijkt overigens genoegzaam van die weloverwogenheid. Maar het mede met het oog op de schijn een brief antedateren is juist in zaken als de onderhavige volstrekt ontoelaatbaar.
Voorts is het hof, zoals hiervoor al overwogen, er niet van overtuigd dat voldoende gezocht is naar alternatieven. Ook in zoverre is verdachte te kort geschoten.
Naast alle begrip dat men op zou kunnen brengen voor het handelen van verdachte vanuit diens overtuiging dat hij in morele zin juist handelde, aan het bestaan van welke overtuiging het hof niet twijfelt, is het enerzijds de ernst van de tekortkomingen in de door verdachte gevolgde procedure en anderzijds het zwaarwegende belang van de bescherming van het menselijk leven in het algemeen dat met zich brengt dat met een schuldigverklaring zonder strafoplegging niet kan worden volstaan. Weliswaar is er geen speciaal preventief doel meer gediend bij oplegging van een straf — het hof is er van overtuigd dat verdachte op het gebied van euthanasie of hulp bij zelfdoding niet meer als hulpverlener zal optreden — maar een generaal preventief doel is er wel. Het hof wil met deze straf aan een ieder die overweegt om een ander buiten de wettelijke kaders hulp te verlenen bij zelfdoding, duidelijk maken dat dit niet straffeloos kan, ook al gebeurt het met de beste bedoelingen.
Op zichzelf doet de door rechtbank opgelegde, deels onvoorwaardelijke, gevangenisstraf recht aan de ernst van het bewezenverklaarde. Verdachte heeft echter na het door hem gepleegde feit relatief ernstige gezondsheidsklachten opgelopen die, mede in het licht van zijn gevorderde leeftijd, een daadwerkelijke detentie onwenselijk maken. Datzelfde geldt voor een werkstraf. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat een werkstraf of geldboete eigenlijk niet een passende strafsoort is bij een delict als het onderhavige. Het hof zal daarom, gelet op de onwenselijkheid van een detentie, afzien van oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf. In verband met het hiervoor beschreven strafdoel van de generale preventie zal deze straf evenwel aanzienlijk hoger zijn dan door de de advocaat-generaal is gevorderd.
Vorderingen van de benadeelde partijen
De benadeelde partij, [benadeelde 1], heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Op het voegingsformulier heeft de benadeelde partij geen bedrag ingevuld en heeft deze zich met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Naar het oordeel van het hof is de vordering van de benadeelde partij, waarvan de hoogte niet bekend is nu het voegingsformulier dienaangaande niets vermeldt, niet van dien aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Het hof zal mitsdien bepalen dat de benadeelde partij in die vordering niet ontvankelijk is.
De benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben zich, ieder afzonderlijk, in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van onderscheidenlijk € 15.000,-- en € 25.000,--. Deze vorderingen zijn bij vonnis waarvan beroep afgewezen en de benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Deze vorderingen zijn derhalve in hoger beroep niet meer aan de orde.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 294 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 10 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde 1], in haar vordering tot schadevergoeding niet-
ontvankelijk.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr A.G. Coumans, voorzitter,
mr Y.A.J.M. van Kuijck en mr P. van Kesteren, raadsheren,
in tegenwoordigheid van G. Heeres, griffier,
en op 17 februari 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.