Middel II komt tweemaal voor.
HR, 10-02-2015, nr. 13/00643
ECLI:NL:HR:2015:273
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2015
- Zaaknummer
13/00643
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:273, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑02‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2842, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2842, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:273, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
10 februari 2015
Strafkamer
nr. S 13/00643
CB/ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 december 2012, nummer 23/001972-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch alleen wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 28 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015.
Conclusie 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Nr. 13/00643 Zitting: 9 december 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 5 december 2012 verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het onder 3 en 10 tenlastegelegde en hem vrijgesproken van hetgeen hem onder 1 primair, 2 primair, 5, 6 en 8 primair is tenlastegelegd. Het Hof heeft verzoeker voor 1 subsidiair: “medeplichtigheid aan medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 2 subsidiair: “medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, 4 primair, 7 primair en 9 primair telkens: “medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 8 subsidiair: “medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, 11: “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet” en 12 “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 12/05854, 12/05917, 13/00643 en 13/03925. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat te Almere, - kennelijk1.- vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over de schending van de redelijke termijn in cassatie. Tegen het arrest van het Hof is op 12 december 2012 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de stukken geplaatste stempel zijn de stukken bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 24 oktober 2013. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ruim twee maanden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, dat wil zeggen een uitspraak van de Hoge Raad binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep, behoort niet meer tot de mogelijkheden.
5. Het middel slaagt.
6. Het (eerste) tweede middel klaagt over de verwerping van het in hoger beroep gevoerde (bewijs)verweer ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit.
7. Het Hof heeft hetgeen door de verdediging is aangevoerd als volgt samengevat en verworpen2.:
“Feit 1 (bewerken hennep in een pand aan de [d-straat] te Almere)
De verdediging heeft overeenkomstig haar standpunt in eerste aanleg betoogd dat de verdachte van het onder feit 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat niet kan worden vastgesteld dat er in een pand aan de [d-straat] daadwerkelijk hennep is bereid, verwerkt, geteeld dan wel aanwezig is geweest. Volgens de verdachte was op de bewuste locatie slechts een magazijn, waar voedingsstoffen werden opgeslagen voor de hennepplanten. Ten onrechte is de rechtbank dan ook voorbij gegaan aan de verklaring van de verdachte van 1 september 2009 en zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg, aldus de verdediging.
(…)
Het hof overweegt als volgt.
Het hof neemt over de overwegingen en het oordeel van de rechtbank ten aanzien van feit 1 als omschreven op pagina 7 en 8 van het vonnis, met uitzondering van de eerste alinea op laatstgenoemde pagina. Deze alinea stelt het hof ter zijde. In plaats daarvan overweegt het hof als volgt.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij betrokken is geweest in de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 december 2004 bij onder meer de bewerking van hennep in een pand aan de [d-straat] te Almere.
De verdachte heeft in zijn verhoor bij de politie van 16 juli 2009 (B-l0.008) verklaard dat op de [d-straat] in Almere een kniplocatie was, waar [betrokkene 2] (het hof begrijpt: zijn partner [betrokkene 2]) knipte in 2004. [betrokkene 2] heeft in haar verhoor bij de politie van 15 juli 2009 (B-l 1.010) ook zelf in die zin verklaard en tevens dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) haar daar afzette en het adres wist. Weliswaar spreekt [betrokkene 2] in haar verklaring van "[d-straat]" in plaats van [d-straat], maar dit moet naar het oordeel van het hof gelet op de nauwe overeenkomst in die benamingen worden toegeschreven aan een verspreking van [betrokkene 2] dan wel een onjuiste herinnering vanwege het aanzienlijke tijdsverloop sinds het ten laste gelegde. De verklaringen van de verdachte en [betrokkene 2] vinden steun in de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 8] (B-l2.006), inhoudende dat de vrouwelijke helft van het stel (het hof begrijpt: [betrokkene 2], de partner van de verdachte) vanaf 2004 onder meer bij de locatie in Almere was betrokken als knipster en dat de mannelijke helft (het hof begrijpt: de verdachte) de chauffeur was die de groep vrouwen (het hof begrijpt: de knipsters) naar onder meer de kniplocatie in Almere bracht. Uit deze verklaringen in onderlinge samenhang bezien leidt het hof af dat er daadwerkelijk in een pand aan de [d-straat] te Almere een locatie was, waar hennep is bewerkt en dat de verdachte daarvan ook wetenschap had. Daarbij gaat het hof evenals de rechtbank uit van de verklaring van de verdachte van 16 juli 2009 en gebruikt deze voor het bewijs, nu deze verklaring eenduidig is en steunt vindt in de verklaringen van [betrokkene 2] en [medeverdachte 8] en als zodanig geloofwaardig te achten is. Het hof gaat evenals de rechtbank voorbij aan de latere, ontkennende verklaringen van de verdachte. Daarbij geldt dat het hof vrij is in de keuze en waardering van de te bezigen bewijsmiddelen. Overigens sluit het hof niet uit, dat op een later moment het desbetreffende pand als opslagruimte in gebruik is genomen. Dit doet echter niet af aan een bewezenverklaring als hierna vermeld in de ten laste gelegde periode. Hetgeen de verdediging overigens nog naar voren heeft gebracht vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.
Het verweer wordt verworpen.”
8. Het Hof heeft vervolgens onder 1 ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
“[medeverdachte 4] en anderen in de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 december 2004 in de gemeente Almere, in een pand gelegen aan de [d-straat], meermalen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk hebben bewerkt grote hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep, bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 december 2004 in de gemeente Almere meermalen opzettelijk behulpzaam is geweest door [betrokkene 2] en andere personen ten behoeve van het bewerken (knippen) van hennep met een auto naar de locatie aan de [d-straat] in Almere te brengen.”
9. Kennelijk heeft het Hof het betoog van de verdediging in het onderhavige verband aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Voor zover het middel klaagt dat art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv door het Hof niet is nageleefd, mist het feitelijke grondslag nu immers in de bestreden uitspraak in het bijzonder de redenen zijn opgegeven die tot de van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afwijkende beslissing hebben geleid.
10. Het middel faalt.
11. Het (tweede) tweede middel keert zich met twee klachten tegen het onder 4 bewezenverklaarde feit. De eerste klacht luidt dat het Hof art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet heeft nageleefd. De tweede klacht houdt in dat het tenlastegelegde “meermalen tezamen en in vereniging met anderen” slechts kan worden afgeleid uit de verklaring van één getuige.
12. Onder 4 is ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 september 2006 in de gemeente Almere, in een woning gelegen aan de [c-straat], meermalen tezamen en in vereniging met anderen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk heeft bewerkt grote hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep.”
13. De bestreden uitspraak houdt omtrent dit feit het volgende in:
“Feit 4 (bewerken hennep in een woning in de [c-straat] te Almere)
De verdediging heeft overeenkomstig haar standpunt in eerste aanleg betoogd dat de verdachte van het onder feit 4 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat niet, althans onvoldoende kan worden vastgesteld dat de verdachte in de woning aan de [c-straat] hennep heeft geteeld, bewerkt, verwerkt of aanwezig heeft gehad, noch dat hij dit heeft gedaan in nauwe en bewuste samenwerking met anderen dan wel dat sprake is van medeplichtigheid daarbij.
(…)
Het hof overweegt als volgt.
Het hof neemt over de overwegingen en het oordeel van de rechtbank ten aanzien van feit 4 als omschreven op pagina 9 en 10 van het vonnis, met uitzondering van de zinsnede aan het einde van de derde alinea op laatstgenoemde pagina: "Bovendien worden haar verklaringen...tot en met...om hennep te knippen.". Deze passage stelt het hof ter zijde. In plaats daarvan overweegt het hof als volgt.
De medeverdachte [betrokkene 3] heeft in de kern samengevat omtrent de rol van de verdachte het volgende verklaard (B-l 5.007). [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) had haar gevraagd voor de locatie aan de [c-straat] te Almere, waar op de zolder een knipruimte was ingericht. Dat was in 2006. Hij vertelde dat eens per 2 of 3 weken hennep zou worden gebracht, die door een ploeg moest worden bewerkt. Zij had een sleutel (het hof begrijpt: van het pand) van [verdachte] gekregen. Zij hoorde steeds pas op de laatste werkdag van [verdachte], wanneer nieuwe hennep zou worden gebracht. Het knippen werd onder meer gedaan door [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2], de partner van de verdachte) en [medeverdachte 8] (het hof begrijpt: [medeverdachte 8]) en zelf bediende [betrokkene 3] de machines. De planten werden gebracht door [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4]) en [verdachte]. Door de garagedeur met een bus en dan gewoon naar boven. Zij hadden de sleutel. Zij hoorde van [verdachte] of Frank dat er spullen kwamen en zij gaf dat aan de pluksters (knipsters) door. [verdachte] of [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4]) namen ook het afval mee uit het huis.
De verdachte zelf heeft ook verklaard bij de politie op 16 juli 2009 (B-l 0.008) dat er in een woning aan de [c-straat] te Almere een kniplocatie op zolder was, waar [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2]) knipte en waar hij haar heeft afgezet en opgehaald. De verdachte is daar ook een aantal keren binnen geweest. [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3]) woonde daar om te laten zien dat het huis bewoonbaar was, maar zij was er niet vaak. Daarom heeft de verdachte daar het gras gemaaid op verzoek van [betrokkene 3]. In zijn volgende verklaring van 1 september 2009 (B-10.009) heeft de verdachte verder nog verklaard dat het vanaf de zomer van 2006 gedurende een halfjaar was, totdat er werd ingebroken. Daarna is het naar Opperdoes verhuisd. [betrokkene 3] had de sleutel. Die persoon van fotonummer 9 (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] had ook een sleutel. Hij bracht wel eens spullen. Ook de medeverdachte [betrokkene 2] heeft bij de politie op 15 juli 2009 (B-11.010) verklaard dat zij eind 2006 in de woning aan de [c-straat] te Almere heeft geknipt en geplukt met onder anderen [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3]) en dat zij [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4]) daar een paar keer heeft gezien. De planten werden in zakken gebracht en lagen er meestal al.
Hoewel de verdachte steeds heeft ontkend activiteiten ten behoeve van de bewerking van hennep in de woning aan de [c-straat] te hebben verricht, leidt het hof uit de verklaringen van [betrokkene 3], zoals in de bewijsmiddelen weergegeven, in samenhang met de verklaringen van de verdachte en de overige bewijsmiddelen af dat de verdachte wel degelijk een essentiële rol heeft gehad door onder meer de hennep naar de locatie te brengen, door te geven wanneer er een volgende keer weer hennep bewerkt moest worden en afval af te voeren. Daarbij hecht het hof veel waarde aan de verklaringen van [betrokkene 3], nu deze eenduidig en consistent heeft verklaard en deze verklaring ook steun vindt in de overige bewijsmiddelen en als zodanig geloofwaardig te achten is.”
14. Ook in dit verband mist het middel wat betreft de eerste klacht feitelijke grondslag, nu het Hof in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot zijn van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afwijkende beslissing hebben geleid. Wat de tweede klacht aangaat, miskent de steller van het middel dat de eis dat het tenlastegelegde niet kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige de gehele tenlastelegging betreft en niet een onderdeel daarvan.3.In dat licht beschouwd kan ook het “meermalen tezamen en in vereniging met anderen” uit de gebezigde bewijsvoering worden afgeleid4.. Vermeldenswaard is nog de omstandigheid dat een van de knipsters verzoekers partner is en dat in zaken als de onderhavige voor, kort gezegd, ‘medeplegen’ niet is vereist dat de verdachte zelf actief heeft geknipt. Het desbetreffende verweer is op toereikende gronden verworpen.
15. Het middel faalt in beide onderdelen.
16. Het derde middel klaagt dat het Hof, in weerwil van een gevoerd verweer, ten onrechte de verklaring van [getuige 1] als getuige voor het bewijs van feit 8 heeft gebezigd.
17. De steller ziet kennelijk over het hoofd (of is vergeten) dat in zijn appelmemorie is verzocht deze getuige te doen horen met betrekking tot de feiten 5 en 6. De toezegging van het Hof te zijner terechtzitting van 7 november 2012 dat het de door deze getuige afgelegde verklaringen zal uitsluiten van het bewijs, heeft dan ook enkel betrekking op deze twee tenlastegelegde feiten. Van deze feiten is verzoeker vrijgesproken, omdat de verklaringen van deze getuige in beslissende mate dragend waren voor bewezenverklaring van de feiten 5 en 6 en zij op geen moment in het geding door de verdediging is kunnen worden ondervraagd.
18. Voornoemde toezegging van het Hof heeft dus geen betrekking op het onder 8 tenlastegelegde. Reeds daarom faalt het middel.
19. Het vierde middel klaagt dat het Hof niet heeft gerespondeerd op een, wat de steller van het middel noemt, uitdrukkelijk gevoerd verweer met betrekking tot de strafoplegging. Hetgeen te dezen is aangevoerd - “rekening te houden” met het tijdsverloop in deze zaak - haalt bij lange na niet de drempel of bodem van wat wordt bedoeld met een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv.
20. Het middel faalt reeds om die reden.
21. De middel falen, met uitzondering van het eerste middel. De falende middelen kunnen worden afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch alleen wat betreft de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad kan de opgelegde straf verminderen met de gebruikelijke maatstaf.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2014
Onderdeel van de bewijsconstructie vormen, zoals het Hof heeft aangeven, ook nog enkele overwegingen van de rechtbank.
HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:BK2094, NJ 2010/512 m.nt. Borgers.
Onderdeel van de bewijsconstructie vormt, zoals het Hof heeft aangeven, ook nog enkele overwegingen van de Rechtbank.