ABRvS, 22-10-2014, nr. 201400642/1/A1
ECLI:NL:RVS:2014:3792
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-10-2014
- Zaaknummer
201400642/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:3792, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑10‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JOM 2015/158
Uitspraak 22‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 september 2008 heeft het college het verzoek van [appellant sub 2a] en anderen om handhavend op te treden tegen onder andere het gebruik van het perceel in de noord-westpunt van de Drutense Waarden, ten oosten van de Noord-Zuidweg aan de [locatie] te Druten (hierna: het perceel), in strijd met het bestemmingsplan afgewezen.
201400642/1/A1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Excluton B.V. en [appellante sub 1], gevestigd te Druten,
2. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 december 2013 in zaken nrs. 11/4377, 11/5071 en 11/5072 in het geding tussen:
[appellant sub 2a] en anderen,
Excluton B.V.,
[appellante sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Druten.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2008 heeft het college het verzoek van [appellant sub 2a] en anderen om handhavend op te treden tegen onder andere het gebruik van het perceel in de noord-westpunt van de Drutense Waarden, ten oosten van de Noord-Zuidweg aan de [locatie] te Druten (hierna: het perceel), in strijd met het bestemmingsplan afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft het college opnieuw op het door [appellant sub 2a] en anderen gemaakte bezwaar beslist, dat bezwaar gegrond verklaard en bij afzonderlijke besluiten van gelijke datum onder andere Excluton B.V. en [appellante sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: Excluton B.V.) gelast de opslag van stenen, betonproducten en andere materialen zoals aan het gebruik onttrokken productiemiddelen onderscheidenlijk de stalling van voertuigen op het perceel te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het college het besluit van 11 oktober 2011 in die zin gewijzigd dat de aan Excluton B.V. geboden begunstigingstermijn wordt verlengd tot 1 september 2012.
Bij uitspraak van 10 december 2013 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2a] en anderen en Excluton B.V. tegen het besluit van 11 oktober 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Voorts heeft zij het beroep van rechtswege van [appellant sub 2a] en anderen tegen het besluit van 26 juni 2012 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Excluton B.V. hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] hebben een verweerschrift ingediend.
Excluton B.V. en het college hebben een zienswijze ingediend.
[appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] en Excluton B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2014, waar Excluton B.V., vertegenwoordigd door drs. P.A. Ordelman, bijgestaan door mr. H.C.J. Oomen, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b], bijgestaan door mr. M.P.J. Rubens, advocaat te Boven-Leeuwen, en het college, vertegenwoordigd door E.D.T. van Zanten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ter zitting heeft Excluton B.V. haar hogerberoepsgrond dat de in het besluit van 11 oktober 2011 gehanteerde begunstigingstermijn onredelijk kort is, ingetrokken.
2. Excluton B.V. betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college [appellant sub 2a] en anderen terecht als belanghebbenden heeft aangemerkt bij het verzoek om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel. Daartoe voert zij aan dat [appellant sub 2a] en anderen op ongeveer 850 m van het perceel wonen en geen zicht hebben op het perceel. Bovendien is tussen het perceel en de woningen van [appellant sub 2a] en anderen een dijklichaam gesitueerd, aldus Excluton B.V. Volgens haar kan het belang van [appellant sub 2a] en anderen ook niet zijn gelegen in het voorkomen van overlast die zij ondervinden van de vrachtwagens die af- en aanrijden naar het perceel, nu met het staken van de bedrijfsactiviteiten op het perceel het aantal verkeersbewegingen juist zal toenemen.
2.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college [appellant sub 2a] en anderen terecht als belanghebbenden bij het handhavingsverzoek van 28 juni 2008 heeft aangemerkt. [appellant sub 2a] en anderen wonen allen weliswaar op ongeveer 850 m afstand van het perceel en hebben daar geen zicht op, maar de ruimtelijke uitstraling als gevolg van de transportbewegingen die samenhangen met de bedrijfsactiviteiten op het perceel die zien op opslag van stenen, betonproducten en anderen materialen en de stalling van vrachtauto’s, is in dit geval van dien aard dat zij als belanghebbenden zijn aan te merken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het af- en aanrijden van vrachtauto’s van het transportbedrijf, waarbij de Noord-Zuidweg als ontsluitingsweg wordt gebruikt, van invloed is op het woongenot van [appellant sub 2a] en anderen. Anders dan Excluton B.V. betoogt is niet van belang dat, wat daar ook van zij, met het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten op het perceel het af- en aanrijden van vrachtwagens juist zal toenemen.
Het betoog faalt.
3. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 2.1, aanhef en eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. Het betoog van Excluton B.V. dat de rechtbank heeft miskend dat dat er ten tijde van het nemen van het besluit van 11 oktober 2011 tot het opleggen van een last onder dwangsom aan Excluton B.V. concreet zicht op legalisering bestond en het college om die reden van handhavend optreden had moeten afzien, slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013 in zaak nr. 201208306/1/A1) geldt dat om concreet zicht op legalisering in verband met de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan aan te kunnen nemen, ten minste is vereist dat een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het gebruik, waar het handhavingsverzoek op ziet, past. In dit geval was ten tijde van het nemen van het besluit van 11 oktober 2011 nog geen ontwerp van een bestemmingsplan, waarin het gebruik van het perceel past, ter inzage gelegd, zodat reeds hierom geen concreet zicht op legalisering bestond.
5. Excluton B.V. betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is omdat het terrein noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en de overlast van het in geding zijnde gedeelte van het perceel voor derden niet groter is dan op het gehele terrein.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet van handhavend optreden had moeten afzien. Dat het terrein al dan niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Dat de overlast van het in geding zijnde gedeelte van het perceel niet groter is dan op het gehele terrein, maakt, mede gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving en de omstandigheid dat het geen geringe overtreding betreft, niet dat handhavend optreden onevenredig is.
Het betoog faalt.
6. Excluton B.V. betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door het college in het besluit van 26 juni 2012 opgenomen begunstigingstermijn te lang is. Volgens haar moest het college in verband met concreet zicht op legalisering van het gebruik op het perceel tot verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 september 2012 overgaan.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2004 in zaak nr. 200401463/1) is de begunstigingstermijn er niet op gericht de mogelijke legalisering van niet vergunde activiteiten af te wachten, maar strekt deze ertoe om een termijn te stellen waarbinnen de overtreder de last onder dwangsom kan voorkomen door zelf aan de last te voldoen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de door het college in het besluit van 26 juni 2012 gehanteerde begunstigingstermijn is gesteld om de legalisering van het gebruik af te wachten, zodat deze derhalve onnodig lang is.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van Excluton B.V. gegrond is. Nu het hoger beroep van Excluton B.V., gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan derhalve niet worden toegekomen.
8. Het hoger beroep van Excluton B.V. is ongegrond. Het door [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Fransen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014
407-776.