Zie over de in het affidavit beschreven ‘corporate raiding’ in Rusland het rapport van L. Shelley en J. Deane, The rise of reiderstvo: implications for Russia and the West, 9 mei 2016.
HR, 10-10-2017, nr. 16/05104 B
ECLI:NL:HR:2017:2594
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2017
- Zaaknummer
16/05104 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2594, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑10‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1046, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1046, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2594, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Art. 552p.2 Sv. Verlenen van verlof aan RC om inbeslaggenomen documenten ter beschikking te stellen aan OvJ teneinde deze over te dragen aan de Russische autoriteiten. Inwilliging rechtshulpverzoek. HR: art. 81.1 RO. Vervolg op ECLI:NL:HR:2013:1110. Samenhang met 16/05103.
Partij(en)
10 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/05104 B
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 28 september 2016, nummer RK 13/742, betreffende het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv, in de zaak van:
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Art. 552p.2 Sv. Verlenen van verlof aan RC om inbeslaggenomen documenten ter beschikking te stellen aan OvJ teneinde deze over te dragen aan de Russische autoriteiten. Inwilliging rechtshulpverzoek. HR: art. 81.1 RO. Vervolg op ECLI:NL:HR:2013:1110. Samenhang met 16/05103.
Nr. 16/05104 B Zitting: 29 augustus 2017 (bij vervroeging) | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [klaagster] |
Bij beschikking van 28 september 2016 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Groningen, na terugwijzing bij arrest van de Hoge Raad van 5 november 2013, nr. 13/01062 B, aan de rechter-commissaris verlof verleend de onder [A] B.V., [B] te Urk, inbeslaggenomen documenten ter beschikking te stellen aan de officier van justitie teneinde deze over te dragen aan de Russische autoriteiten.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nrs. 16/05103 B en 16/05104 B. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens klaagster hebben mr. G.G.J. Knoops en mr. E. Vogelvang, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel houdt in dat de artikelen 552a en 552l Sv juncto artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens zijn geschonden, doordat de rechtbank ten onrechte louter op grond van een schrijven van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken van 20 mei 2016 heeft aangenomen dat "op afdoende wijze is gebleken dat het inwilligen van het rechtshulpverzoek, niet zal leiden tot een discriminatoire vervolging ex. artikel 2 EVR en 552l lid 1 Sv, noch van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM", zonder dat van zorgvuldig onderzoek door de Nederlandse Staat is gebleken.
De bestreden beschikking houdt onder meer in:
“In het kader van het klaagschrift ex artikel 552a Sv hebben de raadslieden uitvoerig verweer gevoerd, welke verweren door de rechtbank allen zijn verworpen. Voor bespreking hiervan verwijst de rechtbank naar voornoemde beslissing van 28 september 2016, RK 13/741. Deze bespreking dient als herhaald en ingelast te worden beschouwd.”
6. Voornoemde beschikking van 28 september 2016, RK 13/741, houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Het reeds genoemde vertrouwensbeginsel brengt in het internationale rechtshulpverkeer mee dat er ten aanzien van een verzoekende staat, die de bindende kracht van het EVRM heeft aanvaard, vanuit moet worden gegaan dat de schending van de in dit verdrag gewaarborgde rechten in die staat kan worden voorgelegd aan een rechterlijke autoriteit die in staat is aan dat verweer, voor zover het gegrond wordt bevonden, gepaste consequenties te verbinden.
Nu Rusland partij is bij het EVRM, dient ervan uitgegaan te worden dat, mocht er al sprake zijn van een dreigende flagrante schending van de rechten neergelegd in het EVRM, dit kan worden voorgelegd aan de Russische rechterlijke autoriteiten.
Daar komt bij dat door het Ministerie van Buitenlandse Zaken is onderzocht of er ten aanzien van klaagster sprake is van door haar gestelde discriminatoire vervolging of van een (dreigende) flagrante schending van artikel 6 EVRM. De bevindingen en conclusies zijn opgetekend in de brief van 20 mei 2016. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de vervolging van klaagster ingegeven zou zijn door politieke of andere oneigenlijke gronden. Met betrekking tot een mogelijke flagrante schending van artikel 6 EVRM wordt de situatie van klaagster niet anders ingeschat dan voor andere personen die ter zake van corruptie worden vervolgd. Klaagster valt onder het reguliere Russische strafregime.
7. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat deze overwegingen blijk geven van onvoldoende onderzoek naar de vraag of het inwilligen van het rechtshulpverzoek zal leiden tot een discriminatoire vervolging als bedoeld in art. 2 EVR en 552l lid 1 Sv en/of een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Daartoe wordt er op gewezen dat de brief van 20 mei 2016 uitsluitend is gebaseerd op inlichtingen verstrekt door de Russische autoriteiten.
8. Bedoelde brief houdt onder meer in:
“Allereerst hebben de Russische autoriteiten laten weten dat er in de Russische Federatie momenteel een strafrechtelijk onderzoek tegen [klaagster] loopt. Hierbij wil ik opmerken dat het starten van een strafvervolging tegen [klaagster] niet in strijd is met artikel 6 EVRM. Dit zou alleen het geval zijn indien deze vervolging is ingesteld op andere gronden dan de regulier-strafrechtelijke. De Russische autoriteiten hebben [klaagster] op 7 november 2012 als verdachte aangemerkt in het kader van de strafzaak tegen [betrokkene 1] en anderen (strafzaak no. 201/383027-09). Op 2 juli 2013 is tevens een internationaal arrestatiebevel tegen [klaagster] uitgevaardigd. Op 20 december 2013 is besloten om de strafzaak waarin Nederland om rechtshulp is gevraagd, met kenmerk no. 134670, toe te voegen aan de strafzaak met kenmerk no. 201/383027-09. De Russische autoriteiten geven aan dat deze strafzaak nog steeds voortduurt en dat de gevraagde documenten alleen gebruikt zullen worden ten behoeve van die strafzaak. Ik verwijs hierbij naar de brieven van de Russische autoriteiten van 7 oktober 2014 en 21 april 2016, die als bijlagen bij deze brief zijn gevoegd. De Russische autoriteiten hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het verstrekken van deze informatie aan de rechtbank en klaagster.
Naar aanleiding van uw brief heb ik het ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd te onderzoeken of er ten aanzien van [klaagster] sprake is van discriminatoire vervolging of van een (dreigende) flagrante schending van artikel 6 EVRM. Ik heb verzocht te onderzoeken of er aanwijzingen zijn die erop zouden kunnen duiden dat in de Russische Federatie een strafrechtelijk onderzoek tegen [klaagster] en/of haar voormalige echtgenoot, [betrokkene 2] , loopt dat is ingesteld wegens andere overwegingen dan die van regulier-strafrechtelijke aard. Het onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken is gebaseerd op bestudering van het rechtshulpverzoek van de Russische autoriteiten van 12 september 2011, het klaagschrift van [klaagster] van 4 januari 2013 en haar affidavit van 7 januari 2013, de pleitnotities voor de zitting van 9 januari 2013 en op hetgeen verder over de zaak in Russische openbare bronnen is gepubliceerd.
Uit het onderzoek komt het volgende naar voren. De voormalige echtgenoot van [klaagster] , [betrokkene 2] , werd in 2000 na een carrière als bankier benoemd tot minister van Financiën van de provincie Moskou. Vanaf 2004 was hij eveneens vicepremier van die provincie. In 2008 kwam hij intern onder vuur te liggen vanwege onder andere kritiek op grondtransacties tussen de provincie Moskou en [C] een bedrijf van zijn toenmalige echtgenote, [klaagster] . In 2008 nam hij vrijwillig ontslag en verliet kort daarop het land.
Na het vertrek van [betrokkene 2] opende het Onderzoekscomité van het Openbaar Ministerie van de Russische Federatie in juli 2008 een strafzaak tegen hem vanwege machtsmisbruik en een aantal aanvullende strafbare feiten. De Russische autoriteiten hebben sinds 2011/2012 het onderzoek geïntensiveerd en hechten veel belang aan de vervolging, mede gelet op het zeer grote geldbedrag dat daarmee gemoeid zou zijn en het feit dat de bestrijding van corruptie onder hoge ambtenaren in de Russische Federatie officieel hoge prioriteit geniet.
Bij de vraag of de strafvervolging tegen [betrokkene 2] (na diens vertrek) vanwege zijn politieke overtuiging zou zijn ingegeven is het van belang de functies die hij bekleedde te bezien in de Russisch politiek-bestuurlijke context. De functies van [betrokkene 2] zijn hoog-ambtelijk en naar Nederlandse opvattingen niet als “politieke functies” te omschrijven. Daarbij komt dat er geen enkele aanwijzing is dat [betrokkene 2] en zijn echtgenote in de betreffende periode 2000-2008 op enige wijze politieke kritiek zouden hebben geuit op het vigerende politieke regime onder President Poetin in diens eerste twee termijnen als President van de Russische Federatie. Ook na vertrek uit de Russische Federatie hebben zowel [betrokkene 2] als [klaagster] geen politieke activiteiten tegen het vigerende regime geëntameerd, anders dan dat zij in enkele publieke interviews (of publieke verweren voor de rechtbank) hun onvrede uitspraken over de tegen hen ingestelde strafvervolging.
Alhoewel de Russische autoriteiten dus groot belang hechten aan de strafvervolging van [betrokkene 2] en zijn voormalig echtgenote (duidelijk ook omdat men wil laten zien dat het de autoriteiten ernst is met de vervolging van corruptie), zijn er geen aanwijzingen dat deze vervolging zou zijn ingegeven door politieke of andere oneigenlijke gronden. Het ministerie van Buitenlandse Zaken komt tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat de strafvervolging van [betrokkene 2] en zijn voormalige echtgenote is ingegeven door andere overwegingen dan die van regulier-strafrechtelijke aard. Voor wat betreft de vraag naar een mogelijke (dreigende) flagrante schending van artikel 6 EVRM geldt dat de situatie voor betrokkene niet anders wordt ingeschat dan voor andere functionarissen die vanwege corruptie worden vervolgd. Zij vallen onder het reguliere Russische strafrechtregime.”
9. Aan deze brief is als bijlage gehecht een brief van het Parket-Generaal van de Russische federatie d.d. 7 oktober 2014 aan de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden ter attentie van [betrokkene 3] , politie-attaché, waarin enige door de Ambassade gestelde vragen worden beantwoord. Voorts is aan deze brief als bijlage gehecht een brief van het Parket-Generaal van de Russische federatie d.d. 21 april 2016 aan [betrokkene 4] , Hoofd Afdeling Internationale aangelegenheden en Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
10. Naar de rechtbank vaststelt en in cassatie niet wordt bestreden, is klaagster inmiddels formeel aangemerkt als verdachte in de betreffende strafzaak. Blijkens genoemde brief van 21 april 2016 wordt zij verdacht van medeplichtigheid aan een door [betrokkene 1] en anderen gepleegd vermogensdelict (art. 159 (4) van het Wetboek van Strafrecht van de Russische Federatie).
11. Het in de brief van 20 mei 2016 vervatte oordeel steunt op onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, gebaseerd op het rechtshulpverzoek van de Russische autoriteiten van 12 september 2011, het klaagschrift van [klaagster] van 4 januari 2013 en haar affidavit van 7 januari 2013, de pleitnotities voor de zitting van 9 januari 2013 en op hetgeen verder over de zaak in Russische openbare
bronnen is gepubliceerd, en berust dus niet alleen op door de Russische Federatie verstrekte inlichtingen. In het bijzonder is hier van belang dat ook acht is geslagen op hetgeen klaagster in haar affidavit uiteenzet over hetgeen met haar bedrijven is geschied.1.In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
12. Tegen deze achtergrond alsmede in aanmerking genomen dat - zoals de rechtbank overweegt - het door de Russische autoriteiten gedane rechtshulpverzoek is gebaseerd op het EVR en derhalve wordt beheerst door het interstatelijke vertrouwensbeginsel, waarbij de juistheid van de door de verzoekende staat verstrekte informatie tot uitgangspunt wordt genomen2., brengt hetgeen in de toelichting op het middel voor het overige nog te berde wordt gebracht niet mee dat het door het middel bedoelde onderzoek van de rechtbank niet voldoende zorgvuldig is geweest.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel houdt in dat de rechtbank ten onrechte stelt dat het rechtshulpverzoek commune delicten zou betreffen en geen fiscaal delict, zodat zich niet de weigeringsgrond ex art. 552m lid 3 Sv zou voordoen.
15. De bestreden beschikking houdt onder meer in:
“In het kader van het klaagschrift ex artikel 552a Sv hebben de raadslieden uitvoerig verweer gevoerd, welke verweren door de rechtbank allen zijn verworpen. Voor bespreking hiervan verwijst de rechtbank naar voornoemde beslissing van 28 september 2016, RK 13/741. Deze bespreking dient als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
(...)
Naar het oordeel van de rechtbank doen zich geen dwingende weigeringsgronden voor als bedoeld in artikel 552l Sv, is er geen sprake van een politiek en/of fiscaal delict waarvoor ex. artikel 552m Sv een machtiging is vereist en doen zich geen verdragsrechtelijke weigeringsgronden voor.”
16. De beschikking van 28 september 2016, RK 13/741, houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Het beklag van klaagster richt zich tegen het (voorgenomen) gebruik c.q. de kennisneming door de politie of justitie van de (inhoud van de) inbeslaggenomen voorwerpen, met het verzoek de door de Russische autoriteiten gevorderde medewerking af te wijzen. Klaagster heeft het volgende gesteld.
(...)
IV
Het inwilligen van het rechtshulpverzoek is in strijd is met artikel 2 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (EVR). Uit dat artikel volgt dat aan een rechtshulpverzoek niet wordt voldaan, indien het betrekking heeft op strafbare feiten die beschouwd moet worden als een politiek misdrijf of met een dergelijk misdrijf samenhangend feit, dan wel als een fiscaal delict.
Klaagster heeft hiertoe aangevoerd dat uit de producties blijkt dat de Russische overheid dan wel daaraan geaffilieerde groepen en/of personen ( [C] ) middels corporate raiding de bedrijven van klaagster wil onteigenen. Corporate raiding betreft een gewelddadige bedrijfsovername door alle aandelen over te nemen zonder toestemming van het bestuur. Daarnaast heeft de [C] een aantal strafrechtelijke onderzoeken doen opzetten tegen klaagster met stilzwijgende instemming van de Russische autoriteiten. Het overdragen van de inbeslaggenomen goederen aan de Russische overheid, zal die overheid een vrijbrief geven de bezittingen van klaagster arbitrair aan strafrechtelijke onderzoeken te onderwerpen. Dit is in strijd met haar recht op een eerlijk proces.
Klaagster heeft middels haar affidavit aangetoond dat zij gegronde vrees heeft dat de reeds lopende strafrechtelijke onderzoeken alsmede de civiele acties in de Russische Federatie van politieke aard zijn. Daarbij komt dat het blijkens de vragen in het rechtshulpverdrag kennelijk eveneens om een verdenking gaat die een fiscale component in zich heeft.
(...)
Beoordeling
(...)
In het rechtshulpverzoek d.d. 12 juli 2011 wordt vermeld dat [betrokkene 1] waarnemend directeur was van [C] , waarvan klaagster feitelijk eigenaar was. Klaagster is de voormalige echtgenote van [betrokkene 1] . Als medeverdachten van [betrokkene 1] wegens het plegen van fraude werden [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] en nog onbekende personen aangemerkt. Verkrijger van de door de verdachten gestolen geldmiddelen was de rechtspersoon [D] Ltd. Deze rechtspersoon heeft geld overgeboekt op de rekening van [E] Ltd, met welk geld klaagster een motorjacht heeft aangeschaft. Volgens [betrokkene 1] heeft klaagster herstelwerkzaamheden aan het jacht laten verrichten bij [A] te Urk in Nederland. In het rechtshulpverzoek wordt verzocht - voor zover hier van belang - gegevens te overhandigen over voornoemde reparatie en de feitelijke eigendom van het jacht.
(...)
Voor zover klaagster heeft aangevoerd dat sprake is van een dwingende weigeringsgrond, nu sprake is van een fiscaal delict, overweegt de rechtbank dat de Russische autoriteiten hun rechtshulpverzoek hebben gestoeld op artikel 159 Strafwetboek van de Russische Federatie. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen die gedragingen in Nederland onder het bereik worden gebracht van de delictsomschrijvingen van artikel 326 Sr en 227a Sr en betreffen dit derhalve commune delicten, die niet onder het bereik vallen van de weigeringsgrond genoemd in artikel 552 (lees: 552m; WHV), derde lid, Sv.
Gelet op al het vorenoverwogene zal de rechtbank de door de klaagster gevoerde verweren verwerpen.”
17. Volgens de toelichting op het middel geeft de aanname van de rechtbank dat die gedragingen in Nederland onder het bereik worden gebracht van de delictsomschrijvingen van art. 326 Sr en 227a Sr zonder nader onderzoek naar de werkelijke aard van de verdenking in Rusland blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans van onvoldoende motivering.
18. Artikel 159 Strafwetboek van de Russische Federatie luidt:
“Artikel 159. Fraude
1. Fraude, dat heet diefstal van vermogen bezaten door andere personen of verwerving van het recht op vermogen bezaten door andere personen door fraude of misbruik van vertrouwen, wordt met geldboete ten bedrage van tot 120 000 RUR of salaris of ander inkomen van beoordeelde voor de periode tot met 1 jaar of dwangarbeid voor de periode tot met 180 uur of correctiearbeid voor de periode vanaf 6 maanden tot 1 jaar of met arrest voor de periode vanaf 2 tot met 4 maand of vrijheidsstraf tot met 2 jaar.
2. Fraude gepleegd door een groep van personen inzake voorangaand afspraak zoals geresulteerd in schade aan een persoon in grote mate, wordt met geldboete ten bedrage van tot 300 000 RUR of salaris of ander inkomen van beoordeelde voor de periode tot met 2 jaar of dwangarbeid voor de periode vanaf 180 tot met 240 uur of correctiearbeid voor de periode vanaf 1 tot met 2 jaar of vrijheidsstraf tot met 5 jaar.
3. Fraude gepleegd door een persoon onder ambtsdwang, wordt met geldboete ten bedrage vanaf 100 000 RUR tot 500 000 RUR of salaris of ander inkomen van beoordeelde voor de periode vanaf 1 tot met 3 jaar of vrijheidsstraf vanaf 2 tot met 6 jaar met geldboete tot met 10000 RUR of salaris of ander inkomen van beoordeelde voor de periode van tot met 1 maand of zonder deze.
4. Fraude gepleegd door een groep van personen zoals in grote mate wordt vrijheidsstraf vanaf 5 tot met 10 jaar met geldboete tot met 1000000 RUR of salaris of ander inkomen van beoordeelde voor de periode van tot met 3 jaar of zonder deze.”3.
19. Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen (HR 19 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1171).
20. Gelet op het bepaalde in art. 159 Strafwetboek van de Russische Federatie maakt het middel noch de toelichting daarop duidelijk waarom het gewraakte oordeel van de rechtbank zonder nader onderzoek naar de werkelijke aard van de verdenking in Rusland blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans van onvoldoende motivering. De enkele opmerking dat er op zijn minst aanwijzingen bestonden dat het in casu om een verdenking terzake een fiscaal delict gaat, verschaft die duidelijkheid niet. Het middel bevat derhalve niet een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Het middel kan dus buiten bespreking blijven.
21. De middelen kunnen worden afgedaan op de voet van art. 81 RO.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2017
Handboek Internationaal strafrecht 2015/4.2.2, 2015/6.3.6.