Hof Amsterdam, 08-12-2020, nr. 200.267.456/01 en 200.267.465/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:3392
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-12-2020
- Zaaknummer
200.267.456/01 en 200.267.465/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:3392, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑12‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:618, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Verdeling van de kosten van de gemeenschappelijke voormalige echtelijke woning na echtscheiding. Gebruiksvergoeding. Kinderalimentatie. Partneralimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.267.456/01 en 200.267.465/01
zaaknummer rechtbank: C/13/642862 / FA RK 18-670 en
C/13/655633 / FA RK 18-6560
beschikking van de meervoudige kamer van 8 december 2020 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L. Spekschoor te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R. de Falco te Amsterdam.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 10 juli 2019 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is op 9 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De man heeft op 4 december 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 31 januari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 4 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op 5 juni 2020;
- een brief van de zijde van de vrouw van 4 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op 5 juni 2020.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 17 juni 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting in hoger beroep een pleitnota overgelegd.
2.6
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof de randnummers 1, 2, 4 t/m 7, 9, 11 t/m 17, 19 t/m 21, 23 en 28 t/m 32 in de brief van de advocaat van de vrouw van 4 juni 2020 doorgehaald, omdat daarin meer staat dan de toegestane summiere toelichting bij nieuwe producties, hetgeen strijdig is met de in hoger beroep geldende tweeconclusieregel.
Voorts heeft het hof de man in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 1 juli 2020 zijn jaaropgave 2019, zijn IB-aangifte 2018 en bewijs van betaling van kinderalimentatie aan zijn dochters in het geding te brengen en aan de vrouw verzocht om zo mogelijk haar IB-aangifte 2019 over te leggen, eveneens uiterlijk op 1 juli 2020. De vrouw is gelegenheid geboden om op de stukken van de man te reageren.
2.7
Bij het hof zijn nadien ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 30 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op 1 juli 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 juni 2020 met bijlage, ingekomen op 1 juli 2020;
- een brief van de zijde van de vrouw van 2 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op 3 juli 2020.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn onder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd [in] 2012 te [plaats] . Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. Het huwelijk van partijen is op 26 november 2019 ontbonden door inschrijving van de – in zoverre niet bestreden – (echtscheidings)beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren op [datum] 2015.
3.4
De man heeft uit een eerder huwelijk twee dochters::
- [kind A] , [in] 2000 (hierna: [kind A] );
- [kind B] , [in] 2002 (hierna: [kind B] ).
De man betaalt hun ieder een bijdrage van € 417,- euro per maand.
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.6
Bij de – in zoverre niet bestreden – beschikking van 10 juli 2019 heeft de rechtbank:
- de echtscheiding uitgesproken;
- het door partijen ondertekende ouderschapsplan aan de beschikking gehecht;
- bepaald dat de vrouw gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand het gebruiksrecht van de gemeenschappelijke woning toekomt;
- de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van de voormalig echtelijke woning tot 1 augustus 2020 uitgesloten;
- op de in de beschikking aangegeven wijze bepaald langs welke weg en op welke wijze partijen tot verdeling van de echtelijke woning dienen te komen. - het verzoek van de man de vrouw een gebruikersvergoeding aan hem te laten betalen, afgewezen.
3.7
In het ouderschapsplan is, voor zover hier van belang, bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw en is de zorgregeling vastgelegd.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang,
- de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald op € 445,- per maand met ingang van 10 juli 2019;
- de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 665,- per maand, met ingang van de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
- bepaald dat de vrouw de aan de woning verbonden lasten zoals opgenomen onder nummer 4.4.16., te weten:
- de hypotheeklasten ad € 714,94 bruto per maand;
- de bijdrage VvE ad € 151,37 per maand;
- de premie voor de bankspaarrekening gekoppeld aan de hypotheek ad € 308,69, bekend onder nummer [rekeningnummer] ;
-de premie voor vermogensverzekering/levensverzekering bij Reaal onder polisnummer 1300213406 ad € 466,35 per jaar / € 38,90 per maand;
- de gemeentelijke belastingen en waterschapsbelasting, bij partijen genoegzaam bekend;
- lasten voor de nutsvoorzieningen en internet, bij partijen genoegzaam bekend,
voor haar rekening neemt tot het moment van overdracht van de woning aan haar of aan een derde.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en in zoverre opnieuw rechtdoende te bepalen:
- dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding bij vooruitbetaling een bedrag van € 621,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als kinderalimentatie voor [de minderjarige] ;
- dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding bij vooruitbetaling een bedrag van € 2.568,- per maand dient te voldoen als partneralimentatie;
- dat de man vanaf de datum van verkoop van de woning een bedrag van € 3.084,- per maand dient te voldoen als partneralimentatie;
- dat de man 50% van de vaste lasten van de woning te weten:
- hypothecaire lening Florius;
- bankspaarrekening Florius [rekeningnummer] ;
- VVE-bijdrage;
- Reaal vermogens/levensverzekering;
- eigenaarslasten gemeentelijke belasting,
blijft voldoen tot het moment van overdracht van de woning aan de vrouw of aan een derde.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De man verzoekt in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep om, indien de man op het verzoek van de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van de helft van de vaste lasten van de woning, de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 600,- per maand gebruiksvergoeding te betalen, of een ander bedrag dat het hof redelijk en billijk acht, zulks met ingang van de datum waarop de man veroordeeld zal worden om voor de helft bij te dragen aan de lasten van de woning.
4.5
De vrouw verzoekt in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep het verzoek van de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen, althans dat bij toewijzing van zijn verzoek de gebruiksvergoeding op nihil wordt gesteld tot uiterlijk 26 mei 2020, althans op een bedrag en tot een datum als het hof geraden acht.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de man zag aanvankelijk slechts op de gebruiksvergoeding van de woning. Naar aanleiding van de door de man ingediende gewijzigde inkomensgegevens heeft het partijdebat zich zo ontwikkeld dat het incidenteel appel thans ook (onvoorwaardelijk) de hoogte van de kinder- en partneralimentatie omvat. Beide partijen gaan namelijk uit van een wijziging van omstandigheden die de hoogte van de kinder- en partneralimentatie beïnvloedt. Het hof zal de kinder- en partneralimentatie zodoende in zijn geheel opnieuw beoordelen.
In de zaak met zaaknummer 200.267.465/01
Kosten van de woning en gebruiksvergoeding
5.2
De vrouw voert in principaal hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw de aan de woning verbonden lasten voor haar rekening neemt. De vrouw is van mening veranderd, haar aanbod om alle kosten verbonden aan de woning te voldoen, vervalt. De man zal meedelen in de opbrengst van de woning, het banksparen en de levensverzekering en moet daarom zoals gebruikelijk de helft van de kosten van de woning blijven voldoen tot aan de verkoopdatum.
5.3
De man verweert zich in principaal hoger beroep met de stelling dat de rechtbank conform het verzoek van de vrouw heeft beslist en dat de vrouw wegens gebrek aan belang daartegen niet in hoger beroep kan komen, zodat dit verzoek niet-ontvankelijk is. Dat de vrouw van mening is veranderd, doet daar niet aan af. Zij kan weliswaar een herziening vragen wanneer er sprake is van een wijziging van omstandigheden, maar dat moet zij bij de rechtbank doen en niet in hoger beroep. Daarbij valt niet in te zien waarom de vrouw slechts de helft van de lasten dient te voldoen terwijl zij de woning zonder de man bewoont. Haar stelling dat de man moet delen in de kosten nu hij ook wil delen in de opbrengst is onvoldoende, temeer nu de vrouw niets zegt over een gebruiksvergoeding, terwijl de rechtbank die vergoeding juist heeft afgewezen omdat de vrouw alle vaste lasten zou gaan voldoen.
Aan zijn voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met betrekking tot de gebruiksvergoeding legt de man ten grondslag dat indien hij de helft van de vaste lasten van de woning zou moeten betalen, de vrouw hem in redelijkheid moet compenseren voor het feit dat hij zijn deel van de woning niet kan gebruiken. Nu de vrouw haar toekomstige huur begroot op € 1.200,- per maand voor een vergelijkbare woning, acht de man het redelijk dat de helft van dat bedrag aan hem toekomt als gebruiksvergoeding, en wel met ingang van de datum waarop de man veroordeeld wordt tot betaling van de helft van de vaste lasten voor de woning, aldus de man.
5.4
In reactie op het ontvankelijkheidsverweer van de man heeft de vrouw aangevoerd dat zolang de woning onverdeeld is, beide deelgenoten ingevolge artikel 3:172 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ieder voor de helft de kosten van de woning dienen te voldoen en dat zij hier later, zoals nu in hoger beroep, nog een beroep op kan doen. De vrouw heeft haar aanbod destijds gedaan omdat zij ervan uitging dat de man meer partneralimentatie zou gaan betalen en hij niet zal meedelen in de bankspaarpolis. Nu het tegendeel is gebleken, trekt de vrouw haar aanbod tot betaling van de vaste lasten in.
In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep stelt de vrouw dat het verzoek om een gebruiksvergoeding moet worden afgewezen. De vrouw neemt aan dat de man zijn verzoek baseert op artikel 1:165 lid 1 BW zodat de vergoeding tot maximaal zes maanden na inschrijving van de echtscheiding mogelijk is. Een gebruiksvergoeding ziet op een schadeloossteling. De man lijdt echter geen schade, althans die toont hij niet aan. Indien de vrouw een gebruiksvergoeding dient te betalen, kan zij niet in de woning blijven wonen terwijl zij nog aan het herstellen is van haar ziekte. Bovendien weet de vrouw op dit moment al niet hoe ze moet rondkomen en heeft zij een financieel tekort.
5.5
Het hof is van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek. Volgens vaste rechtspraak strekt het hoger beroep mede ertoe de partij die hoger beroep aantekent de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten (“de herstelfunctie” van het hoger beroep). Daarvan is in het onderhavige geval sprake. De vrouw verzoekt immers, in tegenstelling tot hetgeen zij in eerste aanleg heeft verzocht, alsnog om verdeling van de kosten van de gemeenschappelijke woning. Evenmin is sprake van een aanbod dat door de man is aanvaard, zodat niet kan worden geconcludeerd dat partijen ter zake een overeenkomst hebben gesloten waaraan de vrouw nu nog gebonden zou zijn. De vrouw was bevoegd het aanbod te herroepen (vgl. art 6:219 lid 1 BW). Het hof komt dus aan de inhoudelijk beoordeling van het verzoek toe.
5.6
Het hof oordeelt dat zolang partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de woning, zij op grond van artikel 3:172 BW ieder de helft van de eigenaarslasten van de woning dienen te dragen. Derhalve dienen partijen in hun onderlinge verhouding ieder bij helfte zorg te dragen voor de aflossing op de hypotheek, de premie van de bankspaarrekening, bekend onder nummer [rekeningnummer] en de premie voor de levensverzekering, bekend onder polisnummer 1300213406.
De VvE-bijdrage, de gemeentelijke belastingen, de waterschapsbelasting en de kosten voor nutsvoorzieningen en internet zijn gebruikerslasten en komen dus voor rekening van de vrouw, naast de volledige verschuldigde hypotheekrente, omdat de vrouw de woning zonder de man bewoont.
Nu de vrouw gelet op het voorgaande de eigenaarslasten van de woning voor de helft zal dragen en de hypotheekrente volledig, dat wil zeggen inclusief het deel van de man, op zich zal moeten nemen, acht het hof het niet redelijk wanneer van haar zou worden gevergd een gebruiksvergoeding aan de man te betalen. Het hof zal het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding te bepalen dan ook afwijzen.
Het hof gaat er daarbij vanuit dat ieder van partijen zijn eigen aandeel draagt en dat dit niet wordt verrekend met de te betalen alimentatie.
In de zaak met zaaknummer 200.267.456/01
5.7
Bij de beoordeling van de verzoeken om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw gaat het hof uit van de aanbevelingen, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport).
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]
Ingangsdatum
5.8
Naar het hof begrijpt, is de ingangsdatum voor de kinderalimentatie tussen partijen niet in geschil. Deze is bij de bestreden beschikking bepaald op 10 juli 2019. Weliswaar heeft de vrouw in hoger beroep blijkens het petitum van haar verzoekschrift om een latere ingangsdatum verzocht, te weten de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, maar een daarmee corresponderende grief ontbreekt en evenmin heeft de vrouw anderszins toegelicht waarom zij op deze wijze haar verzoek ten opzichte van haar verzoek in eerste aanleg zou verminderen en daarmee [de minderjarige] zou benadelen. Het hof gaat er daarom van uit dat het hier een verschrijving van de zijde van de vrouw betreft en zal als ingangsdatum 10 juli 2019 hanteren.
Behoefte [de minderjarige]
5.9
De vrouw voert aan dat de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgelegd dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de behoefte van [de minderjarige] . Die bedroeg na indexering in 2019 € 979,- per maand. Naar de mening van de vrouw dienen daar vanaf de datum dat [de minderjarige] 4 jaar is geworden, [datum] 2019, de bijzondere (school)kosten bij op te worden geteld nu [de minderjarige] naar de [school] in [plaats] gaat die een eigen bijdrage van 2,5% van het jaarinkomen van de vrouw als schoolbijdrage vraagt. De vrouw stelde deze kosten aanvankelijk op € 80,- per maand, maar in de loop van de procedure bleken deze kosten € 30,- per maand te bedragen. Er zijn geen crèchekosten meer doordat de vrouw ziek thuis is. De vrouw rijdt echter geen auto meer sinds zij ongelukken heeft gehad door black-outs als gevolg van de chemotherapie die zij moest ondergaan. Daarom haalt haar moeder [de minderjarige] nu op, hiervoor dient € 100,- per maand aan benzinekosten te worden gereserveerd. Dit resulteert in een behoefte van € 1109,- per maand, aldus de vrouw.
5.10
De man betwist de bijzondere schoolkosten en stelt dat deze kosten voor rekening van de vrouw dienen te komen, nu zij voor deze school heeft gekozen. De man weet dat [de minderjarige] ’s ochtends met een klasgenoot mee naar school rijdt. De moeder van de vrouw haalt [de minderjarige] alleen na school met de auto op, aldus de man.
5.11
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat partijen de schoolkosten van [de minderjarige] van het afgelopen schooljaar 2019/2020 reeds ieder bij helfte hebben voldaan. Vanaf het schooljaar 2020/2021 bedragen de schoolkosten € 360,- per jaar. Het hof beschouwt deze kosten als behoefteverhogend en zal daarom de geïndexeerde tabelbehoefte van [de minderjarige] van € 979,- per maand met ingang van augustus 2020 verhogen met € 30,- per maand, nu ervan uit moet worden gegaan dat de vrouw deze schoolkosten zal dragen. De gestelde benzinekosten merkt het hof, gelet op de uitgangspunten van het Tremarapport, niet als behoefteverhogende bijzondere kosten aan. Dit resulteert in een totale behoefte van € 1.009,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.12
De vrouw is van mening dat haar draagkracht opnieuw dient te worden berekend omdat uitgegaan dient te worden van een lager kindgebonden budget dan door de rechtbank is berekend, namelijk € 160,- per maand. Ook dient rekening te worden gehouden met het verzoek van de vrouw in hoger beroep dat zij slechts de helft van de woonlasten op zich zal hoeven nemen. Verder drukken niet vergoede medische kosten ad € 100,- per maand op de draagkracht van de vrouw. Deze kosten zijn noodzakelijk omdat de vrouw door de medische behandelingen beter in staat is om voor [de minderjarige] te zorgen. Voorts drukt de aflossing op haar DUO studieschuld op haar draagkracht, aldus de vrouw. Blijkens haar aanvullende stukken bedragen die kosten € 97,- per maand.
5.13
De man voert aan dat hij weet dat de vrouw regelmatig kamers in de woning verhuurt waaruit zij inkomsten geniet. Daarbij is het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget door de rechtbank juist geschat nu de door de vrouw overgelegde brief van 1 mei 2018 informatie bevat vanaf de maand mei en het ontvangen kindgebonden budget dus een periode van acht maanden beslaat in plaats van twaalf. Daarbij heeft de vrouw nagelaten hierover recentere informatie over te leggen.
De niet vergoede medische kosten heeft de vrouw niet aangetoond. Mocht zij daarover wel stukken overleggen, dan acht de man het financieren van die kosten via de kinder- en partneralimentatie niet redelijk. Het betreft waarschijnlijk alternatieve geneeskunde, want indien die behandelingen medisch noodzakelijk waren, zouden ze worden vergoed. De man begrijpt dat de vrouw alle mogelijke behandelingen wil proberen, ook om mogelijk beter voor [de minderjarige] te kunnen zorgen, maar van de man kan niet worden gevraagd alleen daarom deze kosten mee te financieren. Ten slotte is ook de studieschuld van de vrouw niet aangetoond, aldus de man.
5.14
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft blijkens de stukken inkomsten uit verhuur genoten van 1 juni 2019 tot 1 december 2019. Zij verhuurde een kamer in de woning voor € 750,- per maand. Het hof acht het redelijk met deze inkomsten rekening te houden voor de duur van het huurcontract. Dit leidt ertoe dat het hof bovenop het netto inkomen van de vrouw rekening zal houden met extra inkomsten van € 750,- per maand vanaf de ingangsdatum 10 juni 2019 tot 1 december 2019.
Met de door de vrouw gestelde kosten zal het hof geen rekening houden. De kinderalimentatie wordt berekend volgens het forfaitaire systeem zoals weergegeven in het Tremarapport. Voor zover de vrouw de door haar gestelde en door de man betwiste kosten al heeft aangetoond, betreft het geen posten waarmee afzonderlijk rekening dient te worden gehouden bij berekening van de draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie.
Het hof heeft berekend welk bedrag de vrouw aan kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop in haar situatie ontvangt.
5.15
Ten aanzien van de vrouw, geboren [in] 1978, is het volgende gebleken:
- over 2019 ontving zij blijkens de jaaropgave 2019 een WIA-uitkering van € 29.596,- bruto;
- over 2019 bedroegen het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop samen € 3.721,-;
- over de maanden juni tot december 2019 ontving zij aan huurinkomsten € 750,- netto per maand;
- in 2020 ontvangt de vrouw een WIA-uitkering van € 2.367,- bruto per maand, blijkend uit de betaalspecificaties over maart, april en mei 2020;
- over 2020 bedragen het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop samen € 3.751,-.
5.16
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
5.17
Het bedrag aan draagkracht wordt in 2019 vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 950)]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 950 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
5.18
Het bedrag aan draagkracht wordt in 2020 vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 975)], zodat naast genoemde forfaitaire woonlasten en een draagkrachtpercentage van 70 rekening wordt gehouden met een bedrag van € 975 aan overige lasten.
5.19
Het voorgaande resulteert in een draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 696,- per maand tot december 2019. Vanaf december 2019 is haar draagkracht € 329,- per maand. In 2020 is de draagkracht van de vrouw € 343,- per maand. Vanaf januari 2021 is haar draagkracht € 351,- per maand.
Draagkracht man
5.20
De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij de draagkracht van de man dient te worden gerekend met zijn initiële inkomen. De vrouw vermoedt dat de man met opzet ontslag heeft genomen, en zij meent dat dit voor herstel vatbaar inkomensverlies betreft. Hij is bij zijn werkgever vrijwillig weggegaan gedurende een periode van ziekte. In die periode kon de man niet worden ontslagen. Indien niet van de man kan worden verwacht dat hij aan zijn verdiencapaciteit voldoet, kan op zijn minst worden uitgegaan van een inkomen op basis van de Ziektewet. Een ziektewetuitkering zou € 4.769,- per maand bedragen.
Daarnaast is de vrouw van mening dat de rechtbank de huurinkomsten van de man uit zijn woning in Italië te laag heeft beraamd. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij over zijn huurinkomsten belasting betaalt. Daarom dient rekening te worden gehouden met een inkomen uit verhuur van € 12.000,- per jaar.
Voorts beschikt de man over vermogen. Uit zijn aangifte over 2019 zou dit zijn gebleken. Dat de man die aangifte niet heeft kunnen overleggen valt hem te verwijten nu uit de e-mail van zijn boekhouder blijkt dat de aangifte niet kan worden opgemaakt door het ontbreken van stukken. De vrouw weet dat de man de woning van zijn tante aan de [adres] te [plaats] voor € 775.000,- heeft verkocht. Hiervan is twee derde naar de dochters van de man gegaan, zodat hij niet langer alimentatieplichtig voor hen is, nog daargelaten of hij dat überhaupt nog was, aangezien [kind A] inmiddels negentien is en [kind B] eind dit jaar achttien wordt en men in Italië slechts alimentatieplichtig tot het eenentwintigste levensjaar is indien het kind niet in staat is de eigen studiekosten te betalen. De dochters van de man kunnen hun eigen studiekosten betalen uit de opbrengst van de verkoop van voornoemde woning en doordat hun familie over een studiefonds beschikt. De bijdrage aan [de minderjarige] dient te prevaleren boven de bijdrage aan de dochters van de man, zodat de bijdrage aan de dochters in de draagkrachtberekening van de man buiten beschouwing moet worden gelaten, aldus de vrouw.
5.21
De man verweert zich hiertegen en stelt zich op het standpunt dat hij sinds juli 2019 inderdaad ziekgemeld was. Dit was het gevolg van zijn vierde burn-out. Nadat hij weer beter gemeld was, zag zijn werkgever niet langer een toekomst met hem. Hierop heeft de man, gelet op zijn broze gesteldheid, ervoor gekozen om een vaststellingsovereenkomst te tekenen. Inmiddels ontvangt hij een WW-uitkering en is hij aan het solliciteren. Als gevolg van de burn-outs presteert hij echter nog niet op zijn gebruikelijke cognitieve niveau en door de coronacrisis is hij tot nu toe niet aangenomen, ondanks succesvolle kennismakingsgesprekken.
De rechtbank heeft de belasting over de huurinkomsten uit de verhuur van het huis in Italië juist berekend. Het klopt dat hij weinig verdient aan dit huis. De man houdt het huis aan in verband met de emotionele waarde die het voor hem heeft.
De man heeft de woning van zijn tante verkocht en de opbrengst daarvan gedeeld met zijn dochters. Dit brengt echter niet met zich mee dat hij niet langer alimentatieplichtig voor hen is. Om dat te bewerkstelligen zal hij een procedure moeten beginnen in Italië, aldus de man.
5.22
Het hof overweegt als volgt. De man had tot 1 maart 2020 inkomsten uit arbeid. Als gevolg van de vaststellingsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst beëindigd, waarbij de man een transitievergoeding van € 15.000,- bruto heeft ontvangen. De man heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat hij voorafgaand aan zijn ontslag tot viermaal toe een burn-out heeft gehad. Nadat hij was hersteld van de burn-out die in juli 2019 een aanvang nam, heeft zijn werkgever hem te kennen gegeven niet met hem verder te willen. Het hof maakt hieruit op dat het dienstverband van de man niet tijdens, maar na zijn ziekte is geëindigd. Dat de man die beëindiging succesvol had kunnen aanvechten, is niet komen vast te staan. Verder heeft de man onbetwist gesteld dat zijn cognitieve capaciteiten in negatieve zin zijn beïnvloed door de opvolgende burn-outs, waarvan hij hoopt verder te kunnen herstellen en dat hij aan het solliciteren is; hij wordt uitgenodigd op gesprek maar heeft nog geen baan aangeboden gekregen in verband met de economische gevolgen van de Covid-19 uitbraak. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het inkomensverlies van de man thans niet voor herstel vatbaar is en dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij zijn voormalige werkgever hem niet te verwijten valt. Nu het inkomensverlies van de man niet verwijtbaar is, hoeft van de man niet te worden verlangd dat hij, zoals de vrouw lijkt te betogen, inteert op zijn vermogen uit de erfenis die hij heeft ontvangen.
De transitievergoeding dient ter compensatie van het inkomensverlies dat de man na beëindiging van het dienstverband zou gaan lijden. Het hof zal rekening houden met een aanvullend inkomen aan de zijde van de man uit zijn transitievergoeding van € 15.000,- bruto. Na belastingaftrek van 49,5%, resulteert dit in een aanvullend inkomen van € 7.575,- netto (50,5% van € 15.000,-). Het hof zal deze aanvullende inkomsten verdelen over de periode na 1 maart 2020 waarin de man een lager inkomen had dan tijdens zijn dienstverband. Blijkens de salarisspecificatie van januari 2019 verdiende de man bij zijn voormalig werkgever € 2.993,- netto per maand. Door de WW-uitkering van € 2.211,- netto per maand aan te vullen met € 782,- per maand, verkregen uit de transitievergoeding, zal het hof tot januari 2021 met het voormalige inkomen van de man rekenen. Vanaf januari 2021 zal het hof uitgaan van het inkomen van de man uit zijn WW-uitkering.
5.23
De man heeft ter zitting bevestigd dat de netto-inkomsten uit verhuur van zijn woning in Italië € 12.000,- per jaar bedragen, hetgeen blijkt uit de in het geding gebrachte huurovereenkomst. Voor gebruikerslasten wordt € 200,- per maand in rekening gebracht. Op de netto-huurinkomsten komen in mindering de door de man gemaakte kosten. Het hof is van oordeel dat de man zijn lasten uit hoofde van belastingen en VvE-bijdrage voldoende heeft toegelicht. De VvE-bijdrage bedraagt € 9.658,- per jaar. De belasting over de huurinkomsten bedroeg over de jaren 2018 en 2019 tezamen € 5.634,-. Per jaar houdt het hof dus rekening met een belastingdruk over de inkomsten uit verhuur van € 2.817,- Uit de verhuur houdt de man aldus geen inkomsten over.
5.24
Nu blijkens de door de man bij brief van 30 juni 2020 ingediende betalingsspecificaties vast is komen te staan dat de man de kinderalimentatie aan zijn dochters tot op heden heeft voldaan, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met alle drie zijn kinderen. Het hof acht het redelijk tot januari 2021 te rekenen zoals de rechtbank dat heeft gedaan, te weten door rekening te houden met de feitelijke maandelijkse bijdrage aan de dochters van € 417,- per dochter per maand. Vanaf januari 2021 zal het hof de draagkracht van de man over zijn drie kinderen verdelen.
5.25
Ten aanzien van de man, geboren [in] 1974, gaat het hof dus uit van de volgende gegevens:
- een belastbaar loon van € 81.085,- bruto, blijkens de jaaropgaaf 2019, met welk inkomen het hof tot januari 2021 rekening houdt;
- vanaf januari 2021inkomen uit de WW-uitkering van € 3.312,- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag;
- de door de man t.b.v. van zijn dochters betaalde bijdrage van € 417,- per dochter per maand, tot januari 2021.
5.26
Het NBI en de draagkracht van de man over de jaren 2019 en 2020 zal worden vastgesteld op de wijze als vermeld in r.o. 5.16 tot en met 5.18. Daarbij zal het hof gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:415, ervan uitgaan dat de man tot 1 maart 2020, de datum van aanvang van zijn WW-uitkering, ook de inkomensafhankelijke combinatiekorting ontvangt nu hij drie dagen per week voor [de minderjarige] zorgt.
5.27
Het voorgaande resulteert in een draagkracht van de man ten behoeve van [de minderjarige] van € 882,- per maand vanaf de ingangsdatum tot januari 2020. Vanaf januari 2020 is zijn draagkracht € 906,- per maand en vanaf maart 2020 is zijn draagkracht € 746,- per maand. Vanaf januari 2021 is de draagkracht van de man € 482,- per maand, gelijkelijk te verdelen over de drie kinderen van de man, zodat ten behoeve van [de minderjarige] aan de zijde van de man een draagkracht van € 161,- per maand resteert.
Draagkrachtvergelijking
Tot december 2019
5.28
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt € 979,- per maand. De draagkracht van de ouders tezamen bezien ten opzichte van [de minderjarige] , tot december 2019 is voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
5.29
De totale draagkracht van de ouders komt gelet op het voorgaande op € 1.578,- (draagkracht van de man € 882,- en draagkracht van de vrouw € 696,-). Het hof zal de verdeling van de kosten van [de minderjarige] over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel:
het deel van de man bedraagt € 882,- / € 1.578,- x € 979,- = € 547,-;
het deel van de vrouw bedraagt € 696,- / € 1.578,- x € 979,- = € 432,-.
Vanaf december 2019
5.30
Het hof zal de periode van december 2019 tot maart 2020 berekenen met de draagkracht van de ouders vanaf januari 2020. De behoefte van [de minderjarige] bedraagt na indexering €1.003,- per maand. De totale draagkracht van de ouders overstijgt ook in deze periode de behoefte van [de minderjarige] en komt gelet op het voorgaande op € 1.249,- (draagkracht van de man € 906,- en draagkracht van de vrouw € 343,-). Op grond van voormelde formule bedraagt het deel van de man € 906,- / € 1.249,- x €1.003,- = € 728,-;
het deel van de vrouw bedraagt € 343,- / € 1.249,- x €1.003,- = € 275,-.
Vanaf maart 2020
5.31
De totale draagkracht van de ouders overstijgt eveneens in deze periode de behoefte van [de minderjarige] en komt gelet op het voorgaande op € 1.089,- (draagkracht van de man € 746,- en draagkracht van de vrouw € 343,-). Op grond van voormelde formule bedraagt
het deel van de man € 746,- / € 1.089,- x € 1.003,- = € 687,-;
het deel van de vrouw bedraagt € 343,- / € 1.089,- x € 1.003,- = € 316,-.
Vanaf augustus 2020
5.32
Zoals hiervoor bij punt 5.11 besproken zal vanaf augustus 2020 de behoefte van [de minderjarige] worden verhoogd met de kosten voor zijn school ad € 30,- per maand. Dit resulteert in een behoefte van € 1.033,- per maand.
De totale draagkracht overstijgt in deze periode zoals uit punt 5.31 blijkt, opnieuw de behoefte van [de minderjarige] . Op grond van voormelde formule bedraagt
het deel van de man € 746,- / € 1.089,- x € 1.033,- = € 708,-;
het deel van de vrouw bedraagt € 343,- / € 1.089,- x € 1.033,- = € 325,-.
Vanaf januari 2021
5.33
Gelet op de gezamenlijke draagkracht van de ouders beschikken zij vanaf januari 2021 over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien (draagkracht van de man € 161,- en draagkracht van de vrouw € 351,-), zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.34
De zorgkorting is tussen partijen niet in geschil. In overeenstemming met de rechtbank zal het hof derhalve, mede gelet op de frequentie van de omgang, met een zorgkorting van 35% rekenen. Deze wordt berekend over de tabelbehoefte van € 979,- en niet over de bijzondere aanvullende kosten van de school.
5.35
Het bedrag van de zorgkorting wordt tot en met december 2020 volledig in mindering gebracht op het tabelbedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de tabelbehoefte van [de minderjarige] te voorzien.
5.36
Omdat de ouders vanaf januari 2021 gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de geïndexeerde tabelbehoefte van [de minderjarige] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. Het tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de ouders, waarna het aan de man toegerekende deel van dat tekort in mindering wordt gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding. Zodat de man € 105,- zorgkorting mag aftrekken.
(totale draagkracht: € 512,-, totale tekort: € 1.003,- – € 512,- = € 491,-, halve tekort = € 491,- / 2 = € 246,-, zorgkorting: 35% x € 1.003,- = € 351,-, zorgkorting minus het halve tekort: € 351,- – € 246,- = € 105,-.)
Slotsom
5.37
Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man te betalen kinderalimentatie van 10 juli 2019 tot december 2019, wordt vastgesteld op € 204,- per maand (€ 547,- – (0,35 x € 979,-)).
Van december 2019 tot maart 2020 wordt de kinderalimentatie vastgesteld op € 377,- per maand (€ 728,- – (0,35 x € 1.003,-)).
Van maart 2020 tot augustus 2020 wordt de kinderalimentatie vastgesteld op € 336,- per maand (€ 687,- – (0,35 x € 1.003,-)).
Van augustus 2020 tot december 2020 wordt de kinderalimentatie vastgesteld op € 357,- per maand (€ 708,- – (0,35 x € 1.003,-).
Vanaf januari 2021 wordt de kinderalimentatie vastgesteld op € 56,- per maand (€ 161,- – € 105,-).
5.38
Het hof is van oordeel dat voor zover de man in de periode tot aan deze beslissing aan kinderbijdragen meer heeft voldaan dan wel meer op hem is verhaald dan bovenstaande bedragen, van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij dit terugbetaalt aan de man.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.39
De ingangsdatum is tussen partijen niet in geschil. Dit is de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 26 november 2019.
Behoefte vrouw
5.40
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank ter bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte terecht uitgegaan van de hofnorm. Voor zover in het betoog van de vrouw dat met aanvullende kosten rekening moet worden gehouden, al moet worden gelezen dat zij zich ter bepaling van haar behoefte met de toepassing van deze norm niet zou kunnen verenigen, faalt deze grief. Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, rekenen met de hofnorm. De door de vrouw opgevoerde extra ziektekosten, de kosten voor haar moeder en de aflossing op haar DUO-lening worden verondersteld daarin te zijn verdisconteerd.
5.41
Gelet op het voorgaande zal het hof uitgaan van de door de rechtbank in de bestreden beschikking berekende behoefte aan de zijde van de vrouw van € 3.757,- per maand.
Behoeftigheid
5.42
Gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie, 26 november 2019, zal het hof de huurinkomsten van de vrouw over de laatste vier dagen van november 2019 buiten beschouwing laten. Nu de woning te koop staat, is niet te verwachten dat er nog inkomsten uit verhuur van een kamer zullen zijn.
5.43
Het inkomen van de vrouw bestond in 2019 uit de volgende inkomsten:
- blijkens de jaaropgave 2019 bedroeg het fiscale jaarinkomen van de vrouw (WIA-uitkering) € 29.596,- bruto.
Het bruto maandinkomen van de vrouw bedraagt in 2019 derhalve € 2.466,- per maand.
Daarop brengt het hof de volgende lasten in rekening:
- niet-aftrekbare hypotheekrente à € 2.438,- per jaar;
- aflossing op de hypotheek à € 155 per maand;
- kosten premie levensverzekering à € 13,- per maand;
- ziek
forfait overige eigenaarslasten à € 95,- per maand (gemeentelijke belastingen, waterschapsbelasting, kosten internet en nutsvoorzieningen).
5.44
In 2020 bestaat het inkomen van de vrouw uit de volgende inkomsten:
- haar WIA-uitkering bedraagt € 2.367,- bruto per maand, zo blijkt uit de betaalspecificaties over maart, april en mei 2020.
Het bruto maandinkomen van de vrouw bedraagt in 2020 derhalve € 2.692,- per maand.
Bij gebrek aan meer recente informatie, brengt het hof daarop dezelfde lasten als over 2019 in rekening:
- de ziektekostenverzekering à € 143,- per maand, met inachtneming van het eigen risico à € 385,- per jaar, met ingang van 1 maart 2020;
- niet-aftrekbare hypotheekrente à € 2.438,- per jaar;
- aflossing op de hypotheek à € 155 per maand;
- kosten premie levensverzekering à € 13,- per maand;
- forfait overige eigenaarslasten à € 95,- per maand (gemeentelijke belastingen, waterschapsbelasting, kosten internet en nutsvoorzieningen).
Gelet op het voorgaande is de vrouw zowel over 2019 als 2020 behoeftig.
Draagkracht man
5.45
Bij de berekening van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van het hiervoor vermelde NBI van de man.
5.46
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de werkgever van de man voorheen altijd de ziektekostenpremie betaalde. Nu zij van mening is dat het inkomensverlies van de man verwijtbaar is, verzoekt zij geen rekening te houden met de ziektekostenpremie van de man. Voorts voert de vrouw aan dat de man thans een zeer lage huur heeft omdat hij een vakantiehuisje huurt.
De man heeft zich hiertegen verweerd.
5.47
Het hof overweegt als volgt.
Tot 1 maart 2020 betaalde de voormalig werkgever van de man zijn ziektekostenverzekering. Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat het inkomensverlies van de man niet verwijtbaar is. Dientengevolge zijn de bijkomende kosten van de man aangaande zijn ziektekostenverzekering eveneens niet verwijtbaar en zal het hof deze in mindering brengen op zijn draagkracht.
5.48
Op het hiervoor berekende NBI van de man zal het hof de volgende maandlasten in mindering brengen:
- de ziektekostenverzekering à € 211,- per maand, met inachtneming van het eigen risico à € 385,- per jaar, met ingang van 1 maart 2020;
- een huur per maand tot en met maart 2020 à € 350;
- een huur per maand vanaf april 2020 à € 450,- per maand;
- aflossing op de hypotheek à € 155,- per maand;
- kosten premie levensverzekering à € 13,- per maand.
Slotsom
Tot maart 2020
5.49
Voor de periode vanaf 26 november 2019, zal het hof rekening houden met de hiervoor berekende kinderalimentatie en zorgkorting vanaf december 2019. Het voorgaande leidt ertoe dat het draagkrachtloos inkomen van de man in de periode van 26 november 2019 tot 1 maart 2020 € 1.322,- per maand bedroeg en zijn draagkrachtruimte € 3.027,- per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, te weten € 1.816,- netto. Na aftrek van de kinderalimentatie en zorgkorting voor [de minderjarige] , [kind A] en [kind B] komt dit gebruteerd overeen met een bijdrage van € 526,- bruto per maand voor de periode van 26 november 2019 tot 1 maart 2020.
Vanaf maart 2020
5.50
Vanaf 1 maart 2020 leidt het voorgaande ertoe dat het draagkrachtloos inkomen van de man € 1.550,- per maand bedraagt en zijn draagkrachtruimte € 2.556,- per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, te weten € 1.534,- netto. Na aftrek van de kinderalimentatie en zorgkorting voor [de minderjarige] , [kind A] en [kind B] komt dit gebruteerd overeen met een bijdrage van € 24,- bruto per maand voor de periode van 1 maart 2020 tot 1 april 2020.
Vanaf april 2020
5.51
Vanaf 1 april 2020 leidt het voorgaande ertoe dat het draagkrachtloos inkomen van de man € 1.650,- per maand bedraagt en zijn draagkrachtruimte € 2.456,- per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, te weten € 1.474,- netto. Na aftrek van de kinderalimentatie en zorgkorting voor [de minderjarige] , [kind A] en [kind B] komt dit gebruteerd overeen met een bijdrage van € 0,- bruto per maand voor de periode van 1 april 2020 tot 1 augustus 2020.
Vanaf augustus 2020
5.52
Vanaf 1 augustus 2020 leidt het voorgaande ertoe dat het draagkrachtloos inkomen van de man € 1.657,- per maand bedraagt en zijn draagkrachtruimte € 2.449,- per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, te weten € 1.469,- netto. Na aftrek van de kinderalimentatie en zorgkorting voor [de minderjarige] , [kind A] en [kind B] komt dit gebruteerd overeen met een bijdrage van € 0,- bruto per maand voor de periode van 1 augustus 2020 tot 1 januari 2021.
Vanaf januari 2021
5.53
Vanaf 1 januari 2021 leidt het voorgaande ertoe dat het draagkrachtloos inkomen van de man € 2.003,- per maand bedraagt en zijn draagkrachtruimte € 374,- per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, te weten € 224,- netto. Na aftrek van de kinderalimentatie en zorgkorting voor [de minderjarige] , [kind A] en [kind B] komt dit gebruteerd overeen met een bijdrage van € 0,- bruto per maand voor de periode vanaf 1 januari 2021.
5.54
Het hof is van oordeel dat voor zover de man in de periode tot aan deze beslissing aan partnerlimentatie meer heeft voldaan dan wel meer op hem is verhaald dan bovenstaande bedragen, van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij dit terugbetaalt aan de man.
5.55
De berekeningen die het hof heeft gehanteerd voor de kinder- en partneralimentatie worden aan deze beschikking gehecht. Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
In beide zaken
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
in de zaak met zaaknummer 200.267.456/01
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] :
- -
met ingang van 10 juli 2019 tot 1 december 2019 € 204,- per maand;
- -
met ingang van 1 december 2019 tot 1 maart 2020 € 377,- per maand;
- -
met ingang van 1 maart 2020 tot 1 augustus 2020 € 336,- per maand;
- -
met ingang van 1 augustus 2020 tot 1 januari 2021 € 357,- per maand;
- -
met ingang van 1 januari 2021 € 56,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:
- -
met ingang van 26 november 2019 tot 1 maart 2020 € 526,- bruto per maand;
- -
met ingang van 1 maart 2020 tot 1 april 2020 € 24,- bruto per maand;
stelt de uitkering van de man aan de vrouw tot haar levensonderhoud met ingang van 1 april 2020 op nihil;
dit alles met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 10 juli 2019 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald als bijdragen voor [de minderjarige] of uitkering voor de vrouw, de bijdrage respectievelijk uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
in de zaak met zaaknummer 200.267.465/01
bepaalt dat zolang partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de woning, zij gezamenlijk en ieder bij helfte zorgdragen voor de aflossing op de hypotheek, de premie van de bankspaarrekening, bekend onder nummer [rekeningnummer] en de premie voor de levensverzekering, bekend onder polisnummer 1300213406;
bepaalt dat de vrouw de gemeentelijke belastingen, waterschapsbelasting, de kosten voor nutsvoorzieningen en internet, en de volledige hypotheekrente betaalt;
in beide zaken
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.F. Miedema en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 8 december 2020 in het openbaar uitgesproken door mr. J. Jonkers.