Hof Den Haag, 29-03-2018, nr. 22-003270-17
ECLI:NL:GHDHA:2018:614
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
29-03-2018
- Zaaknummer
22-003270-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:614, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑03‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:676, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 29‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Artt. 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z, 77dd, 77gg, 310 en 417bis Sr. Veroordeling wegens diefstal en schuldheling van een scooter tot jeugddetentie voor de duur van 10 weken, waarvan 3 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest. Bijzondere voorwaarden; het volgen van onderwijs en lopen bij Jeugdbescherming Rotterdam. Vordering benadeelde partij wordt toegewezen. Het hof gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer, te weten: een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie.
Rolnummer: 22-003270-17
Parketnummers: 10-811053-17, 10-702006-17
en 10-731036-15 (TUL)
Datum uitspraak: 29 maart 2018
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2017 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1999,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 15 maart 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 en 3 primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 3 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, onder de bijzondere voorwaarden zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Voorts zijn in eerste aanleg beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en is een beslissing genomen omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open.
Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
2:
hij op of omstreeks 15 september 2016 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 400 euro, in elk geval enig goed en/of een geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders;
3:hij in of omstreeks in periode van 8 oktober 2016 tot en met 10 oktober 2016 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een scooter, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s), zulks nadat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), die weg te nemen goed onder zijn/haar/hun bereik had(den) gebracht door middel van braak en/of verbreking;
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 8 oktober 2016 tot en met 10 oktober 2016 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten een scooter heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 3 primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken en ten aanzien van het onder 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, onder de bijzondere voorwaarden zoals is geadviseerd in het rapport opgemaakt door de Raad van de Kinderbescherming d.d. 6 maart 2018.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich – overeenkomstig de door haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – op het standpunt gesteld, dat – kort gezegd – het wegrennen met geld nadat de aangever dat had overhandigd, niet onder een wegenemingshandeling valt zoals wordt bedoeld in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de aangever € 400,- overhandigde aan de verdachte, omdat hij op basis van een advertentie op Marktplaats had afgesproken voor € 400,- een iPhone te kopen. Echter, op het moment dat de verdachte € 400,- van aangever in zijn handen krijgt, levert de verdachte geen iPhone, maar rent hij weg met het geld. Vervolgens rent aangever achter de verdachte aan, maar verdachte blijft ook dan wegrennen.
Het hof is van oordeel dat het moment dat de verdachte, zonder de beloofde iPhone te leveren, met het geld wegrent en blijft wegrennen, de verdachte als heer en meester beschikt over dat geld en hij zich dat geld op dat moment wederrechtelijk toe-eigent. Het hof is derhalve van oordeel dat de handeling van de verdachte onder de strafbaarstelling van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht valt en acht de onder 2 ten laste gelegde diefstal wettig en overtuigend bewezen.
Voorts heeft de raadsvrouw als verweer aangevoerd, dat geen bewijs is, dat verdachte, die door aangever en zijn vriend is aangehouden ook de jongen is geweest, die is weggegaan met de 400,- van aangever.
Het hof is met de rechtbank van oordeel, dat het verdachte is geweest, die met de 400,- euro van aangever is weggerend. Aangever en de getuige zijn consistent en stellig in hun verklaringen, terwijl uit hun verklaringen blijkt, dat zij vanaf het moment dat het geld was overhandigd, de verdachte niet uit het oog hebben verloren en dat aangever verdachte zelfs meermalen heeft vastgepakt en vastgehouden. Het enkele feit, dat aangever op sommige momenten nog op een galerij liep, terwijl verdachte al op straat liep, brengt nog niet met zich, dat aangever daardoor geen zicht meer op verdachte had en hem uit het oog heeft verloren.
Het hof verwerpt het door de raadsvrouw gevoerde verweren.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich – overeenkomstig de door haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – op het standpunt gesteld, dat er – kort gezegd – geen feiten en omstandigheden zijn geweest op basis waarvan de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat hij een gestolen scooter onder zich had. De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het hof leidt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen af, dat de verdachte op de in de tenlastelegging bedoelde scooter heeft gereden, terwijl er geen sleutel in het contactslot zat, en hij deze scooter later, met een nog draaiende motor heeft achtergelaten.
Het hof overweegt dat de lezing van de verdachte dat hij de scooter met een draaiende motor overhandigd kreeg van een vriend, niet is komen vast te staan en nu daarvoor geen steun in het dossier te vinden is, evenmin aannemelijk is geworden. Het voorgaande betekent dat de verdachte zelf handelingen heeft moeten verrichten om de motor te starten zonder sleutel in het contactslot.
Echter ook in de lezing van de verdachte – hoewel onaannemelijk – blijft overeind dat in de scooter ten tijde van het voorhanden krijgen daarvan, hoewel de motor aanstond, geen sleutel zat.
Het hof is van oordeel dat, gelet op deze feiten en omstandigheden, de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de scooter door een diefstal was verkregen.
Het hof verwerpt het door de raadsvrouw gevoerde verweer en acht de onder 3 ten laste gelegde schuldheling wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2: hij op of omstreeks 15 september 2016 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 400 euro, in elk geval enig goed en/of een geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders;
3:hij in of omstreeks in periode van 8 oktober 2016 tot en met 10 oktober 2016 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een scooter, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s), zulks nadat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), die weg te nemen goed onder zijn/haar/hun bereik had(den) gebracht door middel van braak en/of verbreking;
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op in of omstreeks de periode van 8 oktober 2016 tot en met 10 oktober 2016 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten een scooter heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
diefstal.
Het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
schuldheling.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van geld. Door aldus te handelen heeft hij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van aangever. De verdachte heeft slechts gehandeld uit financieel gewin en heeft geen rekening gehouden met de gevolgen daarvan voor aangever. Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan schuldheling van een scooter. Een dergelijk misdrijf maakt het plegen van andere stafbare feiten, zoals diefstallen, lucratief. Door zijn handelen houdt de verdachte de afzetmarkt voor gestolen goederen in stand.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 februari 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof heeft acht geslagen op het Uitgebreid Advies van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 6 maart 2018, waarin wordt geadviseerd aan de verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen en daaraan bijzondere voorwaarden te verbinden zoals is genoemd op pagina 22 van dat rapport. Het hof acht het, gelet op bovengenoemde rapportage, passend en geboden bijzondere voorwaarden te verbinden aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen jeugddetentie, deels in overeenstemming met de door de Raad van de Kinderbescherming geadviseerde voorwaarden.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 400,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 400,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
Vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 10-731036-15
Bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank te Rotterdam van 28 juli 2016 onder parketnummer
10-731036-15 is de verdachte – voorzover van belang -veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie, met bevel dat die taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan, terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 3 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 10 (tien) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot 3 (drie) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde onderwijs zal volgen;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende door Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, te Rotterdam te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) en op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen zal melden bij de reclassering, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht;
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, gevestigd te Rotterdam, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 400,- (vierhonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 september 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 400,- (vierhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 (acht) dagen jeugddetentie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 september 2016.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank te Rotterdam van 28 juli 2016, met parketnummer 10-731036-15, te weten: een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 30 (dertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 15 (vijftien) dagen jeugddetentie.
Dit arrest is gewezen door mr. J.A.C. Bartels,
mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. O.E.M. Leinarts,
in bijzijn van de griffier mr. L.B. Schut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 maart 2018.