Hoge Raad 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146 en Hoge Raad 4 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5668.
Hof 's-Hertogenbosch, 09-04-2020, nr. 19/00078
ECLI:NL:GHSHE:2020:1200
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-04-2020
- Zaaknummer
19/00078
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1200, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑04‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Belanghebbende kan niet worden gevolgd in haar stelling dat zij de verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald en het moet voor haar ook redelijkerwijs kenbaar zijn geweest dat zij niet heeft betaald. Naar het oordeel van het Hof is de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht opgelegd. Principaal hoger beroep ongegrond. De heffingsambtenaar heeft onbevoegd incidenteel hoger beroep ingesteld. Incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00078
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenburg aan de Geul,
hierna: de Heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 1 februari 2019, nummer ROE 18/2080 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is op 15 augustus 2018 onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 63,90 (hierna: de naheffingsaanslag).
Na daartegen gemaakt bezwaar is de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de rechtsgevolgen in stand gelaten op grond van artikel 8:72, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Heffingsambtenaar opgedragen om het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 256 (wegens kosten van verleende rechtsbijstand).
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.5.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Op 15 augustus 2018, omstreeks 14:55 uur, heeft verbalisant [verbalisant] (hierna: de verbalisant) geconstateerd dat de auto van belanghebbende, met kenteken [kenteken] , stond geparkeerd op een parkeerplek aan de Cauberg te Valkenburg aan de Geul. Op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2018 (hierna: de Verordening) van de gemeente Valkenburg aan de Geul (hierna: de gemeente) en het Aanwijzingsbesluit betaald- en vergunningparkeren 2018 (hierna: het Aanwijzingsbesluit) is op de betreffende parkeerplek aan de Cauberg op voornoemd tijdstip parkeerbelasting verschuldigd. De verbalisant heeft, zoals blijkt uit een op ambtseed opgemaakt brondocument met dagtekening 15 augustus 2018, geconstateerd dat de auto van belanghebbende geen geldig parkeerkaartje had. Als gevolg daarvan is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag bestaat uit een bedrag van € 1,90 voor de parkeerduur van een uur en uit een bedrag van € 62 aan in rekening gebrachte kosten.
2.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2018 heeft het Hoofd stafafdeling middelen van de gemeente, [A] het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. Dit besluit is bij besluit van 17 oktober 2018 bekrachtigd door de heffingsambtenaar van de Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking gemeenten en Waterschappen (hierna: BsGW), [B] .
2.3.
Op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar heeft de Rechtbank beslist dat uit het in 2.2. genoemde bekrachtigingsbesluit volgt dat het Hoofd stafafdeling middelen van de gemeente niet bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit. Om die reden heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard. Omdat de inhoud van het onbevoegd genomen besluit echter de rechterlijke toets kon doorstaan, rechtvaardigde de bekrachtiging van het besluit volgens de Rechtbank het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit met toepassing van artikel 8:72, lid 3, Awb. Vanwege de gegrondheid van het beroep heeft de Rechtbank de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 256.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd (hoger beroep belanghebbende)?
2. Is de uitspraak op bezwaar onbevoegd gedaan (incidenteel hoger beroep Heffingsambtenaar)?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord en de tweede bevestigend. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de proceskostenvergoeding, en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd
4.1.
Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat zij de verschuldigde parkeerbelasting had betaald dan wel in de veronderstelling kon verkeren dat zij had betaald, overweegt het Hof als volgt. Op grond van artikel 6, lid 1, onderdeel a, van de Verordening wordt de parkeerbelasting geheven bij wege van voldoening op aangifte, waaronder wordt verstaan het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in het Aanwijzingsbesluit. Artikel 1, onderdeel C van dat besluit bepaalt, voor zover van belang:
‘3. Indien bij het betaald parkeren op straat - met uitzondering van het betaald parkeren op parkeerterreinen welke zijn voorzien van een slagboom - gebruik wordt gemaakt van parkeerapparatuur welke na inwerkingstelling een parkeerkaartje afgeeft, dient dit parkeerkaartje met de tijdsaanduiding aan de bovenzijde op een van buitenaf duidelijk leesbare plaats achter de voorruit van het motorvoertuig te worden aangebracht.
4. Op de parkeerkaart worden tenminste de volgende gegevens vermeld:
a. dag van de parkeerhandeling, alsmede het tijdstip van afloop van de betaalde parkeertijd;
b. het betaalde bedrag;
c. het doorlopende nummer van de parkeerkaart;
d. de parkeerlocatie;
e. de verplichting genoemd onder lid 3.’
Gelet op deze bepalingen beschikte belanghebbende niet over een geldig parkeerkaartje omdat op het door belanghebbende overgelegde kaartje immers de dag van de parkeerhandeling en het tijdstip van afloop van de betaalde parkeertijd ontbreekt. Bovendien vermeldt het kaartje uitdrukkelijk ‘AFGEBROKEN’ en ‘AFGEBROKEN TRANSACTIE’ alsmede de mededeling ‘DIT IS GEEN PARKEERKAART’. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat geen sprake is van een geldige parkeerkaart. Daaraan doet niet af dat het kaartje de bewoordingen ‘BETAALD’ (aan de linkerzijde) en ‘Bedrag: 8,00EUR’ (direct onder ‘AFGEBROKEN TRANSACTIE’) vermeldt en datzelfde bedrag aanvankelijk van de bankrekening van belanghebbende is afgeboekt. Uit de door belanghebbende overgelegde bankafschriften blijkt weliswaar dat het verschuldigde bedrag van € 8 op 15 augustus 2018 om 11:54 uur is afgeschreven, maar hetzelfde bedrag is vervolgens op dezelfde dag en op hetzelfde tijdstip teruggestort. Onder deze omstandigheden kan belanghebbende niet worden gevolgd in haar stelling dat zij de verschuldigde parkeerbelasting had betaald en moest het voor haar ook redelijkerwijs kenbaar zijn dat zij niet had betaald. Naar het oordeel van het Hof is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Voor zover het beroep van belanghebbende zich richt tegen een mogelijke onredelijkheid in de hoogte van de heffing, kan dat niet tot verlaging van de naheffingsaanslag leiden. Het Hof mag immers de redelijkheid van de heffing niet toetsen. De naheffingsaanslag is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet, terecht opgelegd naar een parkeerduur van een uur. Verder overweegt het Hof dat de kosten overeenkomstig de Verordening zijn vastgesteld en het in artikel 3, lid 1, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen vermelde maximum niet overstijgen. Gelet daarop is de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag opgelegd.
4.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat de Heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar voorbij is gegaan aan grieven van belanghebbende leidt er niet toe dat het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel is geschonden. De Heffingsambtenaar heeft immers in de uitspraak op bezwaar gemotiveerd uiteengezet dat hij in weerwil van dat wat in bezwaar naar voren is gebracht, nog steeds van mening is dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Bovendien hoeft het enkele feit dat de uitspraak op bezwaar onzorgvuldig zou zijn voorbereid of onvoldoende zou zijn gemotiveerd, niet te leiden tot vernietiging.1.Dergelijke gebreken hoeven immers niet te betekenen dat de naheffingsaanslag niet terecht is opgelegd en eventuele motiveringsgebreken kunnen in (hoger) beroep worden hersteld. In dit geval is de Heffingsambtenaar in beroep en hoger beroep meer uitgebreid op de standpunten van belanghebbende ingegaan en heeft belanghebbende daarop kunnen reageren. Belanghebbende is aldus niet in zijn processuele belangen geschaad.
4.3.
Op grond van dat wat in 4.1 en in 4.2 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
Ten aanzien van de vraag of de uitspraak op bezwaar onbevoegd is gedaan
4.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is gedaan en heeft om die reden het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Vanwege de gegrondheid van het beroep bestaat recht op een proceskostenvergoeding en op vergoeding van griffierecht. Het Hoofd stafafdeling middelen van de gemeente, [A] (hierna: [A] ), heeft op 25 maart 2019 incidenteel hoger beroep ingesteld en aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar door de directeur van BsGW op 17 augustus 2018 is bekrachtigd. Hierdoor is volgens hem geen sprake van een onbevoegd genomen besluit en dient de uitspraak op bezwaar te worden bevestigd, zodat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht. In reactie daarop stelt belanghebbende dat bekrachtiging pas geruime tijd na de uitspraak op bezwaar heeft plaatsgevonden en dat het nog maar de vraag is of het incidentele hoger beroep bevoegd is ingesteld. Uit dit laatste leidt het Hof af dat belanghebbende bestrijdt dat het incidentele hoger beroep bevoegd is ingesteld. Die vraag zal het Hof eerst beantwoorden.
4.5.
[A] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bevoegd was om incidenteel hoger beroep in te stellen. Hij heeft hiertoe onbestreden gesteld en met stukken onderbouwd:
- dat de gemeente Valkenburg aan de Geul (hierna: de gemeente) in ieder geval vanaf 23 september 2015 zijn bevoegdheden ter zake van het heffen en innen van belastingen heeft overgedragen aan BsGw en
- dat vanaf 30 oktober 2018 de bevoegdheid tot het heffen en innen van parkeerbelasting weer rust bij de gemeente en
- dat hij door de gemeente via het Aanwijzingsbesluit van 13 december 2016 als ‘Hoofd stafafdeling Middelen van de gemeente Valkenburg aan de Geul’ is aangewezen als Heffingsambtenaar voor (onder meer) de heffing en invordering van parkeerbelasting.
Dit aanwijzingsbesluit heeft volgens [A] volledige werking gekregen nadat per 30 oktober 2018 de bevoegdheid tot het heffen en invorderen van parkeerbelasting weer berustte bij de gemeente.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft [A] hiermee niet aannemelijk gemaakt dat hij op 25 maart 2019 bevoegd was om namens de Heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep in te stellen. De aanwijzing door de gemeente van [A] als Heffingsambtenaar gebeurde immers in een periode dat de gemeente niet de bevoegdheid daartoe had omdat de bevoegdheid tot heffing en inning van parkeerbelasting toen bij BsGW lag. De omstandigheid dat die bevoegdheid vanaf 30 oktober 2018 weer berustte bij de gemeente leidt er niet toe dat die onbevoegde aanwijzing alsnog kracht van werking heeft gekregen.
4.7.
Op grond van dat wat in 4.6 is overwogen, is het Hof van oordeel dat het incidentele hoger beroep is ingesteld door een daartoe onbevoegd bestuursorgaan. Het incidentele hoger beroep is dan ook niet-ontvankelijk. Het Hof komt daardoor niet toe aan beantwoording van de vraag of de uitspraak op bezwaar onbevoegd is gedaan.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, omdat het door de Heffingsambtenaar ingestelde incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk is.
4.11.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punt)2.x € 525 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 263. Het Hof hanteert voor het gewicht van de zaak een factor 0,5 omdat het incidentele hoger beroep een niet-inhoudelijk punt betreft.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
verklaart het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk;
- -
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof tot een bedrag van € 263.
Aldus gedaan op 9 april 2020 door M.M. de Werd, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑04‑2020
1 punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep.