GHvJ, 28-01-2020, nr. AR 67673/14 - H 25/18 CUR201406584 - CUR2017H00210
ECLI:NL:OGHACMB:2020:23
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
28-01-2020
- Zaaknummer
AR 67673/14 - H 25/18 CUR201406584 - CUR2017H00210
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2020:23, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 28‑01‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑01‑2020
Inhoudsindicatie
fiduciaire overdracht tot zekerheid huis. bewijslast aflossingen. sociale regeling
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2019 Vonnis no.:
Registratienummers: AR 67673/14 - H 25/18
CUR201406584 - CUR2017H00210
Uitspraak: 28 januari 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de stichting
FUNDASHON FIANSA POPULAR,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Leiden, Nederland,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. L.G. Da Costa Gomez.
De partijen worden hierna FFP en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1.
Het Hof verwijst voor het verloop tot dan toe naar zijn tussenvonnis van 24 juli 2018.
1.2.
Op 4 september 2018 hebben beide partijen een akte genomen; bij die van FFP zijn producties gehecht.
1.3.
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. De beoordeling
2.1. [
[geïntimeerde] verzet zich tegen de overlegging door FFP van de producties in hoger beroep. Deze zouden niet tijdig voor het schriftelijk pleidooi aan haar zijn toegezonden.
2.2.
In het midden kan blijven of dit juist is. Het Hof heeft ter behoorlijke afdoening van deze zaak behoefte aan de producties en passeert derhalve [geïntimeerde]’s bezwaar. Nu zij niet op die producties heeft kunnen reageren, zal zij daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld. De zaak zal om die reden worden verwezen naar de rol voor akte uitlating door [geïntimeerde]. Om proceseconomische redenen overweegt het Hof nu reeds als volgt.
2.3. [
[geïntimeerde] betwist in deze procedure de hoogte van de hoofdsom. Vast staat dat [geïntimeerde] volgens de overeenkomst van geldlening van 19 augustus 1986 een geldbedrag van NAf 62.100,- van FFP heeft geleend. Uit het door haar als productie 2 bij pleidooi overgelegde overzicht van de beginsituatie kan deze hoofdsom ook voldoende duidelijk worden afgeleid. In de (vele) jaren daarna heeft [geïntimeerde] aflossingen gedaan op de lening, terwijl gesteld noch gebleken is dat zij op enig moment bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de hoofdsom waarop zij telkens afloste. Onder deze omstandigheden mocht FFP er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de uit hoofde van de geldlening verschuldigde hoofdsom geen punt van geschil was tussen partijen en heeft [geïntimeerde] haar recht verwerkt om nu nog dit verweer te voeren.
2.4. [
[geïntimeerde] betwist voorts de gestelde betalingsachterstand. Zij heeft de bewijslast van de juistheid van haar stelling dat zij de verschuldigde termijnen naar behoren heeft betaald en dient dus bewijs aan te dragen. De blote - en door FFP betwiste - stelling van [geïntimeerde] dat er een administratieve wanorde en grote chaos heersten bij FFP volstaat daarvoor niet.
2.5.
Productie 2 van FFP in hoger beroep bevat een overzicht van betalingen door [geïntimeerde] per maand vanaf augustus 1986 tot en met april 2017. Als wordt uitgegaan van dit overzicht, dan blijkt dat in die meer dan 30 jaren niet altijd voldoende werd betaald; bijna acht jaar lang werd zelfs niets betaald. [geïntimeerde] krijgt de gelegenheid gedocumenteerd (bankafschriften) aan te tonen dat in enige maand wel (volledig) betaald werd, terwijl zulks niet blijkt uit het overzicht. Daarmee zou haar stelling dat FFP’s administratie niet deugt aan kracht winnen.
2.6.
Wat betreft de jaren 2012 en 2013 lijkt [geïntimeerde] dit al te hebben aangetoond.
Uit een vergelijking van de door haar overgelegde afschriften van haar bankrekening bij de MCB-bank (bijlagen 11a en 11c) waarop de in die jaren gedane aflossingen aan FFP staan vermeld met het hiervoor bedoelde overzicht van FFP en het eerder (bij conclusie van repliek) door FFP overgelegde overzicht, lijkt te volgen dat er in deze twee jaren in totaal NAf 2.800,- meer is afgelost dan staat vermeld in de door FFP ingediende overzichten. FFP zal in de gelegenheid worden gesteld hierop bij akte te reageren.
2.7.
Volgens het overzicht is er in de periode maart 2002 tot en met februari 2010 niets betaald. In deze periode was [geïntimeerde] in Nederland en was het huis verhuurd. Dat FFP zich niet tegen de verhuur verzet heeft, in het midden gelaten of zij dat kon (immers was FFP geen verhuurder), impliceert niet dat de betalingsplicht niet langer op [geïntimeerde] rustte. Zouden huurders betaald hebben, dan deden zij dat voor [geïntimeerde] als schuldenaar. FFP heeft [geïntimeerde] niet ontslagen van haar betalingsplicht gedurende de verhuur. De blote - en door FFP betwiste - stelling van [geïntimeerde] dat een huurder niet hoefde te betalen van FFP volstaat niet en is overigens in hoge mate ongeloofwaardig.
2.8.
De blote - en door FFP betwiste - stellingen van [geïntimeerde] dat de afspraak was dat de huur rechtstreeks aan FFP betaald moest worden ter aflossing van de lening en dat de huurders keurig betaald hebben aan FFP, volstaan niet. Dit geldt te meer nu uit de door FFP in hoger beroep overgelegde correspondentie tussen partijen (productie 4) lijkt te volgen dat in 2001 is afgesproken dat de maandelijkse huur zou worden betaald door storting op de MCB-rekening van [geïntimeerde], waarna van deze rekening via automatische incasso maandelijks een (tot NAf 899,69) verhoogd aflossingsbedrag zou worden voldaan aan FFP. Als dit juist is, dan zou [geïntimeerde] te allen tijde zicht hebben gehad of kunnen hebben op de huurbetaling en aflossing van de lening. In de te nemen akte dient [geïntimeerde] aan te geven hoe deze correspondentie zich verhoudt tot haar hiervoor genoemde stellingen en zo mogelijk (gedocumenteerd) bewijs voor deze stellingen aan te dragen.
2.9. [
[geïntimeerde] dient zich voorts bij akte uit te laten over de door FFP in hoger beroep overgelegde correspondentie tussen partijen in mei 2007 (productie 5) waaruit lijkt te volgen dat zij al in 2007 door FFP op de hoogte is gesteld van de ontstane betalingsachterstand.
2.10.
FFP dient in de te nemen akte ook op te geven: a) hoe vaak in de periode 2002-2010 aan [geïntimeerde] een overzicht van de achterstand is gezonden, b) waarom FFP in de periode 2002-2010, toen volgens haar administratie niets betaald werd, geen ontruiming en afgifte heeft gevorderd en c) of de volmacht als bedoeld in het door [geïntimeerde] in hoger beroep overgelegde e-mailbericht van 24 mei 2007 (productie 5 bij pleidooi) op enig moment is verleend.
2.11.
Verder heeft het Hof geconstateerd dat FFP per brief van 5 juni 2013 (productie IV bij inleidend verzoekschrift) een betalingsregeling heeft aangeboden aan [geïntimeerde] waardoor zij het huis kon behouden. Het Hof vraagt FFP of zij dit nogmaals wil proberen, maar nu met een door het Hof te verschaffen executoriale titel voor ontruiming als stok achter de deur. Een sociale instelling als FFP hoort niet een schuld zo hoog te laten oplopen dat mensen met beperkte middelen niet alleen hun huis verliezen maar ook nog met een grote restschuld blijven zitten.
2.12.
Het maandelijks door [geïntimeerde] op straffe van ontruiming af te lossen bedrag behoort wel te worden afgestemd op haar draagkracht. Het Hof wenst dat [geïntimeerde] gedocumenteerd (loonstrookjes) opgeeft wat haar draagkracht is.
2.13.
Voorts wenst het Hof te vernemen of en zo ja, wanneer, [geïntimeerde] het huis zelf wenst te betrekken. Indien zij niet terugkeert naar Curaçao, ligt de wenselijkheid van een sociale regeling waardoor zij het huis kan behouden minder voor de hand.
2.14.
De slotsom is dat:
a. [geïntimeerde] wordt opgedragen een akte zoals bedoeld onder 2.2., 2.5., 2.8., 2.9., 2.12 en 2.13 te nemen (waarbij het Hof benadrukt dat [geïntimeerde], op wie de bewijslast rust, voortaan haar stellingen moet documenteren) en vervolgens FFP een antwoordakte;
b. FFP wordt opgedragen een akte zoals bedoeld onder 2.6., 2.10. en 2.11. te nemen en vervolgens [geïntimeerde] een antwoordakte.
2.15.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 25 februari 2020 voor akte zijdens partijen zoals bedoeld onder 2.14;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, M.B. van den Enden en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 28 januari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.