Hof Amsterdam, 20-12-2016, nr. 200.117.290/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:5468
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-12-2016
- Zaaknummer
200.117.290/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:5468, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑12‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:537, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHAMS:2016:498, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑02‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2013:4677, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑12‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 16 februari 2016. Bewijs is genoegzaam geleverd. Alsnog gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de appellant.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.117.290/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : 503325/HA ZA 11-2671
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2016
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.C. Ramdihal te Amsterdam,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1] ,
wonend te [woonplaats] ,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
wonend te [woonplaats] ,
3. [geïntimeerde sub 3] ,
wonend te [woonplaats] ,
4. [geïntimeerde sub 4] ,
wonend te [woonplaats] ,
5. [geïntimeerde sub 5] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. E.V. Brunings te Amsterdam.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd; geïntimeerden 2 tot en met 5 worden tezamen (in mannelijk enkelvoud) [geïntimeerden] genoemd.
1. Verder verloop van het geding
In deze zaak heeft het hof op 16 februari 2016 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft [appellant] op 7 juli 2016 drie getuigen doen horen. [geïntimeerden] heeft afgezien van het voorbrengen van getuigen in contra-enquête. Partijen hebben beide afgezien van de mogelijkheid tot het nemen van een memorie na enquête.
Vervolgens heeft [appellant] arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1.
Zoals reeds in het tussenarrest van 17 december 2013 is vermeld, gaat het in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
[appellant] is een broer van geïntimeerden. De vader van partijen (hierna ook: [vader] ) dreef bij leven een reisbureau in de vorm van een eenmanszaak, met filialen in Utrecht, Rotterdam en Amsterdam (hierna ook: het reisbureau). Na zijn overlijden op 10 november 1993 zijn de filialen in Amsterdam en Rotterdam voortgezet, het filiaal in Amsterdam door [appellant] en het filiaal in Rotterdam door (sommigen van) geïntimeerden.
Bij een, in een andere procedure gewezen, vonnis van 22 april 1998 zijn alle partijen (samen met een broer, [R.] , die in dit hoger beroep geen partij is) hoofdelijk veroordeeld tot betaling van hfl. 498.601,64 met rente aan een schuldeiser van het reisbureau, [bedrijf] Intermaven B.V. (hierna: [bedrijf] ).
[appellant] en zijn echtgenote hebben, nadat [bedrijf] beslag op hun woning had gelegd, in 1998 en 1999 in totaal hfl. 245.000,- aan [bedrijf] betaald. De rest van de vordering van [bedrijf] is voldaan uit de opbrengst van de executieveiling van een pand aan de [locatie] in Amsterdam, dat tot de boedel behoorde.
2.2.
Inzet van deze procedure is een regresvordering van [appellant] op geïntimeerden in verband met de betalingen van in totaal hfl. 245.000,- aan [bedrijf] . [appellant] stelt daartoe, zeer kort samengevat, dat deze betalingen zien op de onverdeelde boedel van [vader] en geïntimeerden betwisten dat.
2.3.
Na bewijslevering voor dit hof is vastgesteld dat de vordering is verjaard jegens geïntimeerde sub 1, en dat ten opzichte van [geïntimeerden] de vordering niet is verjaard. Bij tussenarrest van 31 maart 2015 is vastgesteld dat de centrale vraag die dan voorligt is, of de betalingen van [appellant] zagen op een (gemeenschappelijke) boedelschuld of op een eigen schuld van hem, [appellant] , in het kader van zijn voortgezette bedrijfsvoering in het reisbureau, die losstaat van de boedel. [appellant] heeft in dat verband gesteld dat het reisbureau - waarin de schulden aan [bedrijf] zijn ontstaan - een rekening-courantverhouding met [bedrijf] had. Het uiteindelijk aan [bedrijf] betaalde bedrag was een schuld die al ten tijde van het overlijden van [vader] in 1993 bestond. Dat de rekening-courantverhouding is doorgelopen nadat [vader] was overleden en [appellant] de bedrijfsvoering had voortgezet en, in het kader van de rekening-courant, betalingen door [appellant] op die schuld zijn afgeboekt staat daar los van, aldus [appellant] . [geïntimeerden] heeft dit betoog betwist en daartegenover aangevoerd dat het ging om facturen van [bedrijf] van maart 1995 en later, dus daterend van na het overlijden van [vader] , zodat van een boedelschuld geen sprake was of is.
2.4.
Na schriftelijke bewijslevering heeft het hof in het tussenarrest van 16 februari 2016 vastgesteld dat uit de door [appellant] overgelegde jaarrekening 1992/1993 volgt dat de onderneming van [vader] op 10 november 1993 hfl. 637.201,- verschuldigd was aan handelscrediteuren, maar dat daaruit niet valt af te leiden hoe hoog de schuld aan [bedrijf] toen was en dat uit de overige bewijsstukken aangaande (de verdeling in het kader van) de executie van het vonnis van 22 april 1998 op dat punt evenmin iets blijkt. Verder is in het tussenarrest van 16 februari 2016 overwogen dat [geïntimeerden] - terecht - heeft opgemerkt dat de door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaringen van [B.] (hierna: [B.] ), oud-directeur van [bedrijf] , en [D.] (hierna: [D.] ), oud-hoofdboekhouder en procuratiehouder [bedrijf] N.V., inhoudende dat ten tijde van het overlijden van [vader] in 1993 een schuld aan [bedrijf] in rekening-courant openstond van ongeveer hfl. 430.000,-, niet vallen te rijmen met de standpunten die namens “hun” vennootschap [bedrijf] zijn ingenomen in de procedure tussen [bedrijf] en de gezamenlijke erfgenamen van [vader] (onder meer partijen in deze procedure) die tot het vonnis van 22 april 1998 heeft geleid. In die procedure heeft [bedrijf] zich namelijk (in haar conclusie van repliek in randnummer 3-9) op het standpunt gesteld dat sprake was van een schuld van hfl. 363.953,50, die bestond ten tijde van het overlijden en die tussen de sterfdatum en het indienen van de conclusie van repliek (op 3 september 1997) was ingelost. Voorts is in die conclusie vermeld (randnummer 13): De schuld op het moment van overlijden is afgelost, zodat de onderhavige vordering dateert uit de periode na het overlijden. De onderhavige vordering waaraan wordt gerefereerd ad hfl. 436.612,65 wordt gespecificeerd in de brieven van 31 januari 1997, bij die conclusie overgelegd, en is gebaseerd op facturen daterend van na 5 december 1995, ruim na de sterfdatum van [vader] [appellant] is gelet op het voorgaande toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de schuld van hfl. 436.612,65, althans ca. hfl. 430.000 betrekking had op voor 10 november 1993 aan de onderneming van [vader] toegezonden facturen van [bedrijf] , althans een op die datum bestaande schuld van die omvang aan [bedrijf] .
2.5.
[appellant] heeft drie getuigen doen horen, te weten [O.] (hierna: [O.] ), voormalig boekhouder van de onderneming van [vader] , [D.] en [B.] .
2.5.1.
[O.] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“(..) U vraagt mij waar het bedrag van hlf. 430.000 wegens de schuld aan [bedrijf] vandaan komt. Dat weet ik niet meer. Uit de jaarstukken kon ik dat getal niet afleiden, daarin staat alleen het totaal van alle handelscrediteuren samen. Ik denk dat ik op dit punt gegevens van de advocaat gekregen heb, maar ik kan mij dat niet meer herinneren.
U toont mij bewijsstuk 2 bij diezelfde akte [akte van [appellant] van april 2015, hof]. Ik herken die stukken, dat is de jaarrekening [1992-1993, hof] (..). Ik heb deze jaarrekening opgesteld en deze gegevens zijn juist. (..) Mij wordt gevraagd naar de onderste twee posten op bladzijde 11. De onderste ziet op de bedragen die al door klanten waren betaald voor tickets. De post handelscrediteuren daarboven is het totaal van de uitstaande vorderingen van handelscrediteuren op de onderneming [hfl. 440.772, hof]. De vordering van [bedrijf] heeft daarvan deel uitgemaakt. Ik kan mij niet herinneren hoe het verloop van de schuld aan [bedrijf] in de loop der jaren is geweest. Een post van ruim hfl. 400.000 klopt qua orde van grootte wel met wat ik mij herinner omtrent de omvang van die schuld. [bedrijf] was in mijn herinnering altijd de grootste crediteur. (..)
Ik weet dat er in 1997 een procedure is geweest tussen [bedrijf] en de erfgenamen, maar ik weet niet om welke facturen dat toen ging. Ik kan mij niet herinneren dat ik toen ooit overzichten van het verloop van de rekening-courant heb gezien. (..)”
2.5.2.
[D.] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“André’s Tours [het reisbureau, hof] was vanaf mijn komst bij [bedrijf] tot 1997 een heel grote klant, veruit de grootste die [bedrijf] had. Met André’s Tours waren afspraken gemaakt. De facturen en betalingen werden geboekt in rekening-courant. André’s Tours diende de vier weken betalingstermijn aan te houden die [bedrijf] ook jegens IATA moest aanhouden. In feite schoot [bedrijf] dus de betalingen voor André’s Tours voor. Daar heeft denk ik wel iets van iets op schrift gestaan. In elk geval was de praktijk al jaren daarmee in overeenstemming. In het algemeen betaalde André’s Tours in ronde sommen, meestal veelvouden van tienduizend gulden. Die betalingen werden afgeboekt op de oudste openstaande facturen. (..)
(..) [vader] is in november 1993 overleden. De feitelijke wijze van zakendoen is door dat overlijden in het geheel niet gewijzigd. Er zijn ook geen nieuwe afspraken gemaakt voor zover ik weet. Men bleef gewoon ronde sommen betalen zoals daarvoor.
Bij de boekingen in rekening-courant werd André’s Tours als één geheel gezien. Dat betekent, dat het niet uitmaakte of de vestiging in Rotterdam of die in Amsterdam een bepaalde hoeveelheid tickets had gekocht. Het maakte ook niet uit of [F.] [geïntimeerde sub 1, hof] het geld overmaakte of contant kwam brengen of dat [T.] [ [appellant] , hof] dat deed. Alle bestellingen en alle betalingen werden in dezelfde rekening-courant verwerkt, zonder onderscheid tussen de vestigingen. (..)
Op een gegeven moment was de debetstand opgelopen tot boven de hfl. 400.000. Ik heb dat bij mijn directeur, de heer [B.] , aan de orde gesteld. Ik heb toen ook gehoord dat André’s Tours de betalingen had stopgezet. De heer [B.] heeft dat toen overgenomen. Er is een deurwaarder ingeschakeld en een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt in 1997. (..)
Mij wordt getoond de bijlage bij de antwoordakte, bewijsstuk II. Ik herken dat overzicht, dat is een uitdraai uit de computer van [bedrijf] die gemaakt is door mijn collega [H.] . Ik herken op de laatste bladzijde ook zijn handschrift. Ik heb mij verder met dat overzicht niet bemoeid en dat ook niet gecontroleerd. Zoals ik zei, kwam dat uit de computer waarin de rekening-courant werd bijgehouden, dus dat zal kloppen. Ik zie dat dat overzicht alleen maar posten van december 95 en daarna omvat. Gelet op de systematiek die ik zojuist beschreef betekent dat dus dat er op dat moment geen posten meer openstonden van voor het overlijden van [vader] in 1993. De betalingen die [appellant] en [geïntimeerde sub 1] daarna hadden gedaan, waarover ik zojuist verklaarde, waren immers afgeboekt op de oudste openstaande facturen.
Mij wordt voorgelezen punt 5 uit de conclusie van repliek in die procedure, bewijsstuk III bij de brief van 1 juni 2015. Als daar sprake is van een betalingsregeling van een achterstand van hfl. 363.953,50 betekent dat dat ten tijde van het overlijden van [vader] dat bedrag openstond. Dat is puur opgebouwd uit de ticketprijzen, er werd in rekening-courant niets bijgeboekt voor rente of kosten. Dat bedrag komt mij wel aannemelijk voor. Het klopt ook wel dat dat wat lager was dan die ruim 4 ton in 1997, er was immers sprake van een groei van onze ondernemingen.
Mij wordt voorgelezen punt 9 van diezelfde conclusie. Het is inderdaad juist, zoals ik al verklaarde, dat die schuld die er ten tijde van het overlijden was, later helemaal is betaald door [appellant] en [geïntimeerde sub 1] . Het bedrag dat in die procedure gevorderd werd was het bedrag van dat rekening-courantoverzicht dat u mij eerder toonde en dat op latere jaren zag.
(..)
Het briefje dat is gevoegd bij de brief van mr. Ramdihal van 30 december 2015 is een verklaring die ik op 2 maart 2012 voorgelegd heb gekregen. Ik denk dat ik die van [appellant] of van zijn advocaat heb gekregen, de tekst was kant en klaar en ik hoefde alleen te tekenen. Omdat wat er in die verklaring stond mij juist voorkwam heb ik ook getekend. Ik heb daar verder geen onderzoek naar gedaan.”
2.5.3.
[B.] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“(..) Met André’s Tours hadden wij een rekening-courant. Daar was een vergelijkbare betalingstermijn als wij zelf hadden van toepassing. Dat wil dus zeggen dat de facturen vier tot maximaal zes weken open mochten staan. In die verhouding had André’s Tours juist een rentevoordeel, maar omdat het een grote klant was was dat commercieel verantwoord. Ik had geen ervaring met rekening-courantsystemen. Ik heb mij wel laten uitleggen hoe die rekening-courant met André’s Tours werkte, maar ik heb mij daar nooit in detail in verdiept. Ik wist wel dat betalingen op de oudst openstaande facturen werden geboekt. (..)
(..) Ik weet niet of er in de rekening-courant rekening gehouden werd met de vraag of bepaalde tickets door Rotterdam of door Amsterdam waren gekocht. Er was in elk geval maar één rekening-courant waarin alle betalingen en alle facturen waren opgenomen.
Toen [vader] in 1993 kwam te overlijden ben ik met anderen van [bedrijf] naar de begrafenis gegaan. Wij hebben toen besproken dat alles gewoon door zou gaan, business as usual. Bij mijn weten hebben de broers [appellant] en [geïntimeerde sub 1] de zaken voortgezet en ik dacht dat ook één van de zusters daarbij betrokken was. Ik heb mij daar verder niet in verdiept.
Op een gegeven moment werd onder mijn aandacht gebracht dat er steeds meer aan de betalingen door André’s Tours getrokken moest worden. Ik weet niet precies hoe hoog het uitstaande saldo toen was en ik weet ook niet precies wanneer dit was. Ik ben toen in gesprek gegaan met André’s Tours en ik heb vastgesteld dat er spanningen tussen de diverse leden van de familie [betrokkene] waren. Er was niet echt een andere manier om zaken met André’s Tours te doen dan via een rekening-courant. Omdat het in mijn idee op zeker moment de spuigaten uitliep en de situatie moeizaam bleef heb ik in overleg met de eigenaren van [bedrijf] besloten om de levering stop te zetten. (..) U toont mij de overzichten uit de rekening-courant die als bewijsstuk II bij de antwoordakte zijn gevoegd. Ik herinner mij die stukken, die zijn met het oog op de procedure uitgedraaid door [H.] . Dat was een boekhouder van een bedrijf dat inmiddels was overgenomen. [H.] heeft die stukken ook wel in grote lijn aan mij toegelicht, maar ik heb mij daar niet in detail in verdiept. Het uiteindelijk openstaande saldo klopte wel met mijn indruk op dat punt.
U leest mij uit de conclusie van repliek in die oude procedure punt 5 voor. Het kan heel goed zijn dat er ten tijde van het overlijden van [vader] ruim hfl. 360.000 openstond. U houdt mij uit datzelfde stuk punt 9 voor. Dat zou best kunnen kloppen. In het algemeen was het zo dat er veel vertrouwen was tussen André’s Tours en [bedrijf] . Ik weet dat er in de berekening van de deurwaarder ook rente en kosten zijn meegenomen. Als u mij vraagt of het verschil tussen die hfl. 360.000 uit punt 5 en de hfl. 430.000 verklaard kan worden door die rente en kosten zeg ik u dat dat wat mij betreft kan, maar ik heb daar niet echt een goed beeld van.
Mij wordt de verklaring getoond die ik op 2 maart 2012 heb getekend. Ik herinner mij dat ik hierover heb gesproken met mr. Ramdihal. Hij heeft dat stuk opgesteld en ik heb dat na lezing getekend, omdat het volgens mij juist was. Ik heb daar niets in veranderd. Naar aanleiding van vragen daarover verklaar ik dat ik voor mijzelf geen verband had gelegd tussen de hfl. 430.000 die openstond ten tijde van het overlijden van [vader] en de veiling van de panden die in de laatste drie regels van het eerste tekstblokje genoemd wordt. De situatie in 1993 heb ik en had ik ook toen niet heel scherp in het hoofd. Als daar hfl. 370.000 had gestaan in plaats van hfl. 430.000 had ik waarschijnlijk ook getekend, maar niet als er een miljoen gestaan had. Het ging wat mij betreft alleen om de openstaande facturen in 1997, daarop zag de procedure die [bedrijf] heeft gevoerd. Daar slaat wat mij betreft die veiling van de panden ook op en daar slaat ook deze schuld in het laatste blokje op. Voor wat betreft dat laatste blokje, het voorschieten door [appellant] , verklaar ik dat ik niet precies weet hoe de verhouding tussen [appellant] en zijn broers en zusters was. Bij mijn weten was de situatie na de veiling zo dat [bedrijf] geheel gekweten is. (..)”
2.6.
Het hof stelt voorop dat aan de schriftelijke verklaringen van [O.] , [D.] en [B.] over de hoogte van de ten tijde van het overlijden van [vader] openstaande schuld aan [bedrijf] , gelet op hun (andersluidende) verklaringen ten overstaan van de raadsheer-commissaris, geen bewijskracht toekomt.
2.7.
Naar het oordeel van het hof is op grond van de jaarrekening van 1992/1993, waartegen geen voldoende concreet verweer is gevoerd, in samenhang bezien met de getuigenverklaringen van [O.] , [D.] en [B.] , voldoende komen vast te staan dat de rekening-courant schuld van de onderneming van [vader] aan [bedrijf] op de sterfdatum van [vader] , hfl. 363.953,50 bedroeg. Verder is voldoende komen vast te staan dat [appellant] deze schuld heeft voldaan met betalingen aan [bedrijf] die, via de rekening-courant die na het overlijden van [vader] ongewijzigd is voortgezet, eerst op de oudst openstaande vorderingen zijn afgeboekt en dus (ook) op de ten tijde van het overlijden van [vader] openstaande vorderingen. Uit het voorgaande volgt dat de betalingen van [appellant] aan [bedrijf] in 1998 en 1999 tot een totaalbedrag van hfl 245.000,- (mede) zagen op een (boedel)schuld die al ten tijde van het overlijden van [vader] bestond. Anders dan [geïntimeerden] betoogt, is gelet op de betaalwijze via de rekening-courant niet van belang dat de vordering van [bedrijf] in de procedure die tot het vonnis van 22 april 1998 heeft geleid (en in welk verband [appellant] de hfl 245.000,- aan [bedrijf] heeft voldaan), is gebaseerd op facturen van [bedrijf] met factuurdata van (ruim) na het overlijden van [vader] Van belang is (slechts) dat op de sterfdatum van [vader] een schuld aan [bedrijf] openstond van hfl. 363.953,50 en dat [appellant] deze schuld met zijn betalingen heeft voldaan, op grond waarvan hem in beginsel verhaal toekomt op geïntimeerden. Omdat in het tussenarrest van 31 maart 2015 reeds is geoordeeld dat de vordering jegens geïntimeerde sub 1 is verjaard, komt [appellant] (alleen) verhaal toe op [geïntimeerden] Tussen partijen is niet in geschil dat er in totaal zeven erfgenamen zijn en dat de interne draagplicht gelijk staat aan ieders aandeel in de nalatenschap. Dit betekent dat [geïntimeerden] ieder afzonderlijk een zevende deel van hfl 245.000,- aan [appellant] verschuldigd is. De grieven 2 en 3 slagen in zoverre en de vordering van [appellant] zal worden toegewezen in die zin dat elk van [geïntimeerden] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van hfl 35.000,- oftewel € 15.882,31.
2.8.
Ten aanzien van de door [appellant] gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom over de periode van 1 september 1998 tot aan de dag van de dagvaarding op 19 oktober 2011 ad € 11.013,58, stelt het hof voorop dat op grond van artikel 6:119 lid 1 BW, de debiteur slechts tot schadevergoeding is verplicht over de periode dat hij met de voldoening van zijn geldschuld in verzuim is. Nu [appellant] geen voldoende concreet bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij [geïntimeerden] eerder dan bij zijn brieven van 26 juni 2001 (ten aanzien waarvan in het tussenarrest van 31 maart 2015 is geoordeeld dat deze door [geïntimeerden] zijn ontvangen althans dat deze correct zijn aangeboden) heeft gemaand tot betaling van zijn (regres)vordering en daarbij heeft aangegeven dat [geïntimeerden] bij het uitblijven van betaling op 10 juli 2001, naar het hof begrijpt, in verzuim zal zijn en rente verschuldigd zal zijn, gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerden] op 11 juli 2001 in verzuim is geraakt en zal de door [appellant] (meegevorderde) wettelijke rente slechts worden toegewezen vanaf 11 juli 2001. Grieven 2 en 3 slagen ook in zoverre.
2.9.
[appellant] heeft ten slotte van geïntimeerden ieder afzonderlijk een bedrag van € 2.750,00 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Ter onderbouwing van zijn vordering verwijst [appellant] - naar het hof begrijpt - naar zijn brieven van 21 juni 2001 en aanmaningsbrieven d.d. 10 juni 2004, 14 maart 2007, 5 maart 2009 en 22 november 2010 die zijn geadresseerd aan [geïntimeerde sub 2] (productie 6, 7, 10 en 14 bij memorie van grieven). Daarnaast heeft [appellant] bij zijn dagvaarding in eerste aanleg twee sommatiebrieven van zijn advocaat d.d. 30 maart 2011 aan geïntimeerden sub 3 en 4 gevoegd. [geïntimeerden] betwist de ontvangst van de brieven van 10 juni 2004, 14 maart 2007 en 5 maart 2009.
2.10.
Zoals in het tussenarrest van 31 maart 2015 is geoordeeld, is de vordering ten aanzien van geïntimeerde sub 1 verjaard. Er is dus geen ruimte voor toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. Ten aanzien van [geïntimeerden] neemt het hof tot uitgangpunt dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen indien deze de dubbele redelijkheidstoets doorstaan en het liquidatietarief daarop geen betrekking heeft. Naar het oordeel van het hof omvatten de verrichtingen van [appellant] , ook indien er van uit wordt gegaan dat [geïntimeerden] (alle) voornoemde brieven heeft ontvangen, niet meer dan een enkele (herhaalde) sommatie, zodat geen sprake is van redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW. De grieven 2 en 3 falen derhalve in zoverre.
2.11.
De slotsom is dat de grieven slagen voor zover in het tussenarrest van 31 maart 2015 in rov. 2.4-2.4.6 en hiervoor dit arrest in rov. 2.7-2.8 is vermeld en dat de grieven voor het overige falen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vorderingen van [appellant] zullen worden toegewezen zoals hiervoor vermeld en voor het overige worden afgewezen. Die afwijzing houdt dus ook afwijzing in van de vordering jegens geïntimeerde sub 1, [F.] .
2.12.
Het hof ziet in de familierelatie tussen partijen aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerden] ieder afzonderlijk tot betaling aan [appellant] van € 15.882,31 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 juli 2001 tot aan de dag der voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, A.L.M. Keirse en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.
Uitspraak 16‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 31 maart 2015. Bewijsopdracht.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.117.290/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : 503325/HA ZA 11-2671
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 februari 2016
inzake
[APPELLANT] ,
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. E.C. Ramdihal te Amsterdam,
tegen:
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
wonend te [woonplaats],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
wonend te [woonplaats],
3. [GEÏNTIMEERDE SUB 3],
wonend te [woonplaats],
4. [GEÏNTIMEERDE SUB 4],
wonend te [woonplaats],
5. Giovvana Sunita PREMDANI e/v IBRAHIM,
wonend te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. E.V. Brunings te Amsterdam.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd; geïntimeerden 2 tot en met 5 worden tezamen (in mannelijk enkelvoud) [geïntimeerden] genoemd.
1. Verder verloop van het geding
In deze zaak heeft het hof op 31 maart 2015 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft [appellant] een akte overlegging bewijsstukken en toelichting met producties genomen. E. Premdani c.s heeft een antwoordakte, met producties, genomen.
Vervolgens hebben partijen wederom arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1
Inzet van de procedure is een regresvordering van [appellant] op [geïntimeerden] in verband met een betaling van hfl. 245.000,= aan [Y] in 1999. [appellant] stelt daartoe, zeer kort samengevat, dat deze betaling ziet op de onverdeelde boedel van de vader van partijen ([X]) en [geïntimeerden] betwist dat.
Na bewijslevering voor dit hof is vastgesteld dat de vordering is verjaard jegens geïntimeerde sub 1, en dat ten opzichte van [geïntimeerden] de vordering niet is verjaard.
In het tussenarrest van 31 maart 2015 is vastgesteld dat de centrale vraag die dan voorligt is, of de betalingen van [appellant] zagen op een (gemeenschappelijke) boedelschuld of op een eigen schuld van hem, [appellant], in het kader van zijn bedrijfsvoering, die losstaat van de boedel. [appellant] heeft in dat verband gesteld dat het reisbureau - de onderneming van [X] waarin de schulden aan [Y] zijn ontstaan - een rekening-courantverhouding met [Y] had. Het uiteindelijk aan [Y] betaalde bedrag was een schuld die al ten tijde van het overlijden van [X] in 1993 bestond. Dat de rekening-courantverhouding is doorgelopen nadat [X] was overleden en [appellant] de bedrijfsvoering had voortgezet en daarop, in het kader van de rekening-courant, betalingen door [appellant] zijn afgeboekt staat daar los van, aldus [appellant].
[geïntimeerden] heeft dit betoog betwist en daartegenover aangevoerd dat het ging om facturen van [Y] van maart 1995 en later, dus daterend van na het overlijden van [X], zodat van een boedelschuld geen sprake was of is.
[appellant] is vervolgens toegelaten tot bewijs van zijn stellingen, waarbij het hof heeft overwogen dat het bewijs naar het zich laat aanzien met name door geschriften geleverd moet en kan worden.
2.2
[appellant] heeft als bewijs overgelegd een verklaring van [Z] (hierna: [Z]), de boekhouder van wijlen [X], de jaarrekening 1993/1992 van de onderneming van [X], na verificatie door [Z], een verklaring van [A] (hierna: [A]) in zijn hoedanigheid van oud-directeur van [Y] en [B] ([B]) beide met betrekking tot de schuld van [X] bij overlijden, een verslag en overzicht van de executiegelden alsmede het bevelschrift en proces-verbaal van verdeling. Daarnaast heeft [appellant] verwezen naar de stukken die met het oog op de comparitie in eerste aanleg waren overgelegd. Dit zijn alle stukken die al eerder in het geding waren gebracht.
[appellant] heeft voorts getuigenbewijs aangeboden.
2.3
[geïntimeerden] heeft bij akte een aantal, eveneens reeds eerder in het geding gebrachte, stukken overgelegd waaruit volgens [geïntimeerden] volgt dat de betalingen die gedaan zijn betrekking hadden op schulden die na het overlijden van [X] zijn ontstaan.
2.4
Het hof stelt vast dat uit de jaarrekening volgt dat de onderneming van [X] op 10 november 1993 hfl. 637.201,= verschuldigd was aan handelscrediteuren. Nu dat bedrag niet is uitgesplitst valt daaruit niet af te leiden hoe hoog de schuld aan [Y] toen was. Uit de bewijsstukken aangaande (de verdeling in het kader van) de executie blijkt op dat punt evenmin iets.
Het komt dus aan op de verklaring van [Z] en de verklaringen van [A] en [B].
[Z] verklaart in zijn brief van 7 maart 2012 Op sterftedatum was er een negatief bedrijfsvermogen van Hfl. 381.554,-. In de crediteuren schuld ad Hfl. 637.201,- zit een bedrag van [Y] Intermaven van ongeveer Hfl. 430.000,- de grootste leverancier van Andre’s Tours (de handelsnaam van de onderneming van [X], opm. hof).
[A] heeft in zijn schriftelijke verklaring van 2 maart 2012 verklaard dat erflater [X] handelend onder de naam Andre’s Tours International op overlijdensdatum d.d. 10-11-1993 aan [Y] Intermaven N.V. onbetaalde facturen had openstaan in rekening courant van ongeveer Hfl. 430.000,-.
Alle erfgenamen hebben in de navolgende jaren de bedrijfsactiviteiten overgenomen en voortgezet, daarom zijn ze allemaal aansprakelijk gesteld (…) [Y] heeft ter voldoening van deze schuld het pand aan de [adres] laten veilen en het privépand (…) te Badhoevedorp.
[B] (volgens na te noemen verklaring oud-hoofdboekhouder, procuratiehouder [Y] N.V.) heeft verklaard in zijn schriftelijke verklaring van 2 maart 2012:
dat erflater [X] handelend onder de naam Andre’s Tours International op overlijdensdatum d.d. 10-11-1993 aan [Y] Intermaven N.V. onbetaalde facturen had openstaan in rekening courant van ongeveer Hfl. 430.000,-.
Deze openstaande facturen zijn in de navolgende jaren door alle erfgenamen overgenomen en de bedrijfsactiviteiten zijn voortgezet (…)”’.
Uit deze stukken, in onderlinge samenhang bezien, valt af te leiden dat op de sterfdatum van [X] sprake was van een schuld aan [Y] van ca. hfl. 430.000,=.
2.5
[geïntimeerden] stelt daar tegenover het vonnis van 22 april 1998 gewezen tussen [Y] en de gezamenlijke erfgenamen van [X] (onder meer partijen in deze procedure) en de in die procedure overgelegde conclusie van repliek van [Y] en brieven van 31 januari 1997 met overzichten van openstaande facturen. In die conclusie van repliek (randnummer 3-9) is sprake van een schuld van hfl. 363.953,50, die bestond ten tijde van het overlijden en die tussen de sterfdatum en het indienen van die conclusie (op 3 september 1997) was ingelost. Voorts is daarin vermeld (bij randnummer 13): De schuld op het moment van overlijden is afgelost, zodat de onderhavige vordering dateert uit de periode na het overlijden. De onderhavige vordering waaraan wordt gerefereerd ad hfl.436.612,65 wordt gespecificeerd in de brieven van 31 januari 1997, bij die conclusie overgelegd. Die specificaties beslaan meerdere bladzijden en daarin wordt, per factuur, een datum genoemd. Al deze data liggen na 5 december 1995, aldus ruim na de sterfdatum.
De rechtbank heeft, in die procedure, die vordering, aldus gespecificeerd, toegewezen bij het vonnis van 22 april 1998. Dat vonnis is vervolgens de grondslag voor de executie geweest en in dat kader is ook de verdeling opgesteld, waarnaar [appellant] verwijst; in de daarvan opgemaakte stukken (met name het proces-verbaal van verdeling) is het door hem in mindering voldane bedrag van hfl. 245.864,09 (dat inzet is van de huidige procedure) vermeld.
Hoewel bedoeld vonnis, naar het hof al eerder heeft overwogen, in deze zaak geen gezag van gewijsde heeft, merkt [geïntimeerden] -terecht- op dat de thans door [appellant] overgelegde verklaringen van [A] en [B] niet vallen te rijmen met de standpunten die namens “hun” vennootschap [Y] in de procedure die tot dat vonnis heeft geleid zijn ingenomen.
2.6
Nu enerzijds [appellant] nog niet in de gelegenheid is geweest om in deze procedure op de stukken van [geïntimeerden] te reageren en hij anderzijds in zijn akte een uitdrukkelijk aanbod tot getuigenbewijs heeft gedaan tot het horen van [Z], [A] en [B] zal de hof hem tot dat bewijs toelaten. De inschatting van het hof dat het bewijs door middel van stukken geleverd zou kunnen worden was in zoverre voorbarig.
Elke verdere beslissing wordt aangehouden.
3. Beslissing
Het hof:
laat [appellant] toe tot het bewijs van zijn stelling dat de schuld van hfl. 436.612,65, althans ca. hfl. 430.000 betrekking had op voor 10 november 1993 aan de onderneming van wijlen [X] toegezonden facturen van [Y], althans een op die datum bestaande schuld van die omvang aan [Y];
beveelt dat nu [appellant] daartoe getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] binnen twee weken na heden schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van april tot en met juli 2016 het hof dient te verzoeken een datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken- Röell, A.L.M. Keirse en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.
Uitspraak 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Regresvordering als bedoeld in art. 6:10 BW. Ingevolge art. 3:310 BW is de verjaringstermijn vijf jaar vanaf het tijdstip waarop een hoofdelijke schuldeiser meer aan zijn aandeel dan de schuldeiser betaald. Zijn stuitingsbrieven verzonden naar adressen waaraan degene die de regresvordering pretendeert, redelijkwijs kon aannemen dat de medeschuldenaren daar konden worden bereikt, en zijn ze op die adressen aangekomen? Bewijs opdracht. Is de schuld die is betaald een gemeenschappelijke boedelschuld van de erfgenamen, of een eigen schuld van degene die de regresovrdering pretendeert? Deze vraag moet nog worden beantwoord.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer 200.117.290/01 :
zaaknummer rechtbank Amsterdam 503325/HA ZA 11-2671 :
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 december 2013
inzake
[APPELLANT] ,
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. E.C. Ramdihal te Amsterdam,
tegen:
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
wonend te [woonplaats],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
wonend te [woonplaats],
3. [GEÏNTIMEERDE SUB 3],
wonend te [woonplaats],
4. [GEÏNTIMEERDE SUB 4],
wonend te [woonplaats],
5. [GEÏNTIMEERDE SUB 5],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. E.V. Brunings te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 5 november 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 augustus 2012, gewezen tussen [appellant] als eiser en (onder meer) [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 4 november 2013 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, [appellant] aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De bij die pleitnotitie gevoegde (nieuwe) productie 1 is, na bezwaar, door het hof geweigerd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, voor zover tegen [geïntimeerden] gewezen, zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog
[geïntimeerden] zal veroordelen tot betaling van elk € 29.645,89, vermeerderd met rente over € 15.882,31 en met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis , met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant] is een broer van [geïntimeerden] De vader van partijen (hierna ook: erflater of vader) dreef bij leven een reisbureau in de vorm van een eenmanszaak, met filialen in Utrecht, Rotterdam en Amsterdam. Na zijn overlijden op 10 november 1993 zijn de filialen in Amsterdam en Rotterdam voortgezet, het filiaal in Amsterdam door [appellant] en het filiaal in Rotterdam door (sommigen van) [geïntimeerden]
Bij vonnis van 22 april 1998 zijn alle partijen (samen met een broer, [X], die in hoger beroep geen partij is, hierna [X]) hoofdelijk veroordeeld tot betaling van hfl. 498.601,64 met rente aan een schuldeiser van het reisbureau, [Y] (hierna: [Y]).
[appellant] (en zijn echtgenote) hebben, nadat [Y] beslag op hun woning had gelegd, hfl. 245.000,= aan [Y] betaald. De rest van de vordering van [Y] is voldaan uit de opbrengst van de executieveiling van een pand aan de [adres], dat tot de boedel behoorde. De moeder van partijen is in 2004 overleden. De boedel van vader (en moeder) is nog niet verdeeld.
3. Beoordeling
3.1.
Inzet van de procedure is een regresvordering van [appellant] op [geïntimeerden] in verband met de betaling van hfl. 245.000,= aan [Y]. De rechtbank heeft deze vordering jegens [geïntimeerden] afgewezen, voor wat betreft [geïntimeerde sub 2] omdat zijn beroep op verjaring slaagde, voor wat betreft de anderen omdat [appellant] onvoldoende had onderbouwd dat de desbetreffende schuld aan [Y] een boedelschuld was.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.2
Behoudens [geïntimeerde sub 2] (en [X]), hadden alle thans geïntimeerden verstek laten gaan. Grief II stelt aan de orde dat volgens [appellant] de rechtbank een schijnmotivering heeft gebruikt om de vordering tegen hen af te wijzen, nu zij immers niet in rechte waren verschenen en de vordering niet onrechtmatig of ongegrond was.
Wat daarvan zij, dat aspect mist inmiddels belang nu in hoger beroep E.Premdani c.s. allen zijn verschenen en verweer voeren. In zoverre faalt de grief.
3.3
[geïntimeerden] beroepen zich inmiddels allen op verjaring. [appellant] meent dat dat beroep niet opgaat. Daartoe stelt hij in de eerste plaats dat de verjaringstermijn niet 5 jaar is, maar, op de voet van art. 3:306 jo. 315 BW, 20 jaar.
3.3.1
Het hof is, met [geïntimeerden], van oordeel dat art. 3:315 BW hier toepassing mist. Dit artikel ziet op de “opeising van een nalatenschap”. Daarvan is in casu geen sprake. Het gaat niet om een vordering in het kader van vereffening of verdeling van de boedel, te weten de nalatenschap van erflater; tussen partijen staat vast dat daarvan tot dusver geen sprake is.
Het betreft hier een regresvordering als bedoeld in art. 6:10 BW.
3.3.2
[appellant] meent, dat hij regres kan nemen op [geïntimeerden] omdat hij een groter deel van de schuld aan [Y] heeft betaald dan hem, in de verhouding tot [geïntimeerden], aanging.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 april 2012 (LJN BU3784) als volgt overwogen omtrent de in geval van een dergelijke regresvordering toepasselijke verjaringsregeling: Vooropgesteld kan worden dat het hof (…) terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat art. 3:310 lid 1 BW van toepassing is op regresvorderingen uit hoofde van art. 6:10 BW. Een dergelijke regresvordering kan beschouwd worden als een “rechtsvordering tot vergoeding van schade” in de zin van art. 3:310 lid 1, welk begrip een ruime strekking heeft. De rechtsvordering strekt ertoe te voorkomen dat de niet aangesproken schuldenaar ten koste van de aangesproken schuldenaar ongerechtvaardigd wordt verrijkt doordat laatstgenoemde het verschuldigde heeft voldaan voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat (…)
3.6.
Met betrekking tot de vraag op welk moment een regresvordering uit hoofde van art. 6:10 ontstaat, wordt het volgende overwogen. (…)
Daarom moet, anders dan wel is afgeleid uit een aantal eerdere uitspraken van de Hoge Raad (..), tot uitgangspunt dienen dat de regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar pas ontstaat op het moment dat hij de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.(…)”
Toepassing van deze regels op dit geval brengt mee, dat de verjaringstermijn vijf jaar is en dat deze is gaan lopen op 17 april 1999, nu partijen het er, blijkens hun uitlatingen ter zitting bij gelegenheid van het pleidooi, over eens zijn dat dit de datum is waarop de betalingen gedaan zijn.
3.4
Nu de dagvaarding in eerste aanleg dateert van 19 oktober 2011 is de vordering dus verjaard, tenzij de verjaring tijdig en deugdelijk is gestuit. Deze stuiting zou, wil zij tijdig zijn, plaats gevonden moeten hebben vóór 18 april 2004.
3.4.1
[appellant] heeft een groot aantal brieven overgelegd die van voor 17 april 1999 dateren; die doen, zoals uit het voorgaande blijkt, voor de stuiting niet ter zake.
3.4.2
De enige door [appellant] overgelegde brieven die een tijdige stuiting zouden opleveren zijn die van 26 juni 2001, volgens [appellant] namens hem verzonden door zijn toenmalige advocaat, mr. Duvekot. Nu [geïntimeerden] betwisten dat zij deze brieven hebben ontvangen en [appellant] daarvan bewijs heeft aangeboden, onder meer door het overleggen van de gegevens van mr. Duvekot aangaande die verzending, zal hij tot het bewijs daarvan worden toegelaten.
Daartoe dient T.Premdani feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat de brieven door hem zijn verzonden naar adressen waarvan hij redelijkerwijs kon aannemen dat [geïntimeerden] aldaar konden worden bereikt, en dat de brieven aldaar zijn aangekomen (HR 14 juni 2013, LJN BZ 4104).
Stuiting jegens één van de broers en zusters werkt niet zonder meer jegens de anderen; nu geen van partijen daaromtrent iets specifieks heeft opgemerkt moet uitgegaan worden van separate stuiting jegens elk van hen.
3.5
Indien [appellant] in dat bewijs niet (ten volle) slaagt is de vordering verjaard (ten opzichte van de broer/zuster ten aanzien van wie het bewijs niet geleverd is).
Indien [appellant] slaagt in dat bewijs is zijn eventuele regresvordering niet verjaard. Niet betwist is dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2004 tussen [appellant] en [X] ook stuitende werking toekomt jegens [geïntimeerden], nu zij ter zake van die procedure niet waren gedagvaard, maar wel gesommeerd (dit is ter comparitie in eerste aanleg aan de orde geweest).
Voorts staat vast dat tussen [geïntimeerden] en [appellant] in 2008-2009 is gecorrespondeerd over deze kwestie; overgelegd is in elk geval een brief van mr. Michels aan [appellant] van 14 augustus 2008 namens “de vijf erfgenamen”
([geïntimeerden]), waarop op 5 maart 2009 door/namens [appellant] is gereageerd. Uit de omstandigheid dat [geïntimeerden], naar vast staat, mr. Michels hebben geïnstrueerd ter zake van het schrijven van die brief blijkt dat zij in augustus 2008, dus minder dan 5 jaar na 31 maart 2004, op de hoogte waren van het feit dat [appellant] een vordering op hen pretendeerde (welke vordering inzet is van het onderhavige geding). In de brief van 5 maart 2009 wordt die vordering gehandhaafd.
Uit het voorgaande blijkt, dat in de periode tussen juni 2001 en 19 oktober 2011 geen verjaringstermijn van 5 jaar is voltooid.
3.6
Als [appellant] slaagt in het bewijs zal het hof, te zijner tijd, terugkomen op de overige geschilpunten. Het hof merkt daarover reeds nu op, dat aan het vonnis van 31 maart 2004 en aan het vonnis van 22 april 1998 tussen de partijen in dit geding geen gezag van gewijsde toekomt, zoals zij bij gelegenheid van het pleidooi ook hebben erkend. Dat betekent, dat de centrale vraag die hen verdeeld houdt, te weten of de betalingen van [appellant] zagen op een (gemeenschappelijke) boedelschuld of op een eigen schuld van hem in het kader van zijn bedrijfsvoering en dus los van de boedel, in dit geding beantwoord zal moeten worden. Hoewel niet onmogelijk is dat ook op dat punt bewijslevering noodzakelijk zal zijn ziet het hof uit proceseconomische overwegingen geen aanleiding daarop reeds nu in te gaan.
3.7
Het hof houdt elke verdere beslissing aan.
4. Beslissing
Het hof:
laat [appellant] toe tot het bewijs van zijn stelling dat op of omstreeks 26 juni 2001 aan elk van [geïntimeerden] een stuitingsbrief als overgelegd in productie 5 bij memorie van grieven is verzonden naar adressen waarvan [appellant] redelijkerwijs kon aannemen dat hij [geïntimeerden] daar kon bereiken, en dat deze brieven daar zijn aangekomen;
beveelt dat, indien [appellant] daartoe getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] uiterlijk op 15 januari 2014 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van 1 februari 2014 tot 1 april 2014 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken- Röell, A.L.M. Keirse en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2013.