HR, 20-02-1996, nr. 102.320
ECLI:NL:PHR:1996:3
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-1996
- Zaaknummer
102.320
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1996:3, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:ZD0442
Conclusie 20‑02‑1996
Inhoudsindicatie
Hoofdregel cfm art. 423.1 Sv is dat bij een tot nietigheid leidend verzuim in eerste aanleg, indien de hoofdzaak is beslist, niet wordt teruggewezen. Cfm het beginsel van art. 423.2 Sv zijn van die regel uitgezonderd de gevallen dat a. de zaak niet is behandeld door een onpartijdige rechter cfm art. 6.1 EVRM en b. een van de overige personen die een kernrol vervullen (OvJ, verdachte en raadsman) ter zitting niet is verschenen, terwijl deze niet cfm de wet van de rechtsdag op de hoogte is gebracht en ook niet anders- zins daarvan op de hoogte was. Sv art. 51.
Nr. 102.320
Zitting 20 februari 1996
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Aan verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij verstek straf opgelegd wegens tweemaal rijden onder invloed.
2. Namens verzoeker heeft mr A.A. Franken, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat art. 51 Sv niet is nageleefd: uit de correspondentie gehecht aan de schriftuur zou blijken dat zich in eerste aanleg een raadsvrouwe heeft gesteld zodat de politierechter de zaak ten onrechte bij verstek en in afwezigheid van de raadsvrouwe heeft afgedaan; deswege had het hof de zaak evenmin zonder nader onderzoek dienaangaande bij verstek mogen afdoen.
4. De thans overgelegde correspondentie bevindt zich niet bij de ingevolge art. 433 Sv opgezonden stukken. Zij geeft echter wel voet aan de gedachte dat bedoelde brieven ten onrechte niet in het dossier zijn gevoegd (de griffie heeft dit inmiddels telefonisch bevestigd). Op grond daarvan zou kunnen worden aangenomen dat in eerste aanleg het met nietigheid bedreigde voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd.
5. In HR NJ 83, 707 is in een enigszins vergelijkbaar geval gecasseerd; zie ook HR NJ 1988, 838 en NJ 1991, 546. Met mijn ambtgenoot Fokkens (conclusie bij HR DD 95.338 en Trema 1995, blz. 32) meen ik echter dat de post-Lala-rechtspraak van de Hoge Raad (HR 3 januari 1995, NJ 1995 nr. 517 nt AHJS, HR DD 95.163 en DD 95.171) noopt tot relativering van de nietigheid op het verzuim van art. 51 Sv. Tussen het niet-verwittigen van de raadsman/-vrouwe van de zitting (met als gevolg dat deze niet in de gelegenheid is het woord tot verdediging te voeren) en het niet-verlenen van het woord aan de wel aanwezige raadsman/-vrouwe, bestaat immers geen wezenlijk verschil. In beide gevallen mist de verdachte de mogelijkheid zich te doen verdedigen. Het ware onlogisch in het ene geval terugwijzing naar de eerste aanleg te verlangen en in het andere geval niet. Dat betekent dat hof -het vonnis in eerste aanleg, zij het op een andere grond, vernietigend- in casu niet gehouden was de zaak terug te wijzen naar de politierechter; zie ook HR DD 95.343.
6. Het middel behoeft derhalve, hoewel het terecht klaagt over niet-naleving van art. 51 Sv in eerste aanleg, niet te leiden tot vernietiging van het in hoger beroep gewezen arrest. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,