Zie daarvoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3468).
Rb. Midden-Nederland, 27-10-2020, nr. UTR 20/1665
ECLI:NL:RBMNE:2020:4595
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
27-10-2020
- Zaaknummer
UTR 20/1665
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2020:4595, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 27‑10‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2023:2788, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Toeslagen, kindgebonden budget 2019. Geen recht op ALO-kop omdat eiser al vanaf 2013 is gehuwd. Huwelijk is leidend voor bepalen partnerschap. Beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1665
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder
(gemachtigde: A. Koullali).
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op kindgebonden budget herzien door de verhoging met de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders, de alleenstaande ouderkop (ALO-kop) achterwege te laten.
Bij besluit van 13 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via Skype for Business op 3 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft in 2019 een voorschot kindgebonden budget ontvangen, eerst voor zijn oudste kind [A] en daarna ook voor zijn jongste kind [B] . Verweerder heeft het voorschot kindgebonden budget verhoogd met de ALO-kop tot een bedrag van € 4.882,-. Op
19 september 2019 heeft verweerder een melding ontvangen vanuit de Basisregistratie personen (BRP), waaruit blijkt dat eiser sinds 25 januari 2013 is gehuwd met mevrouw [echtgenote] .
Bestreden besluit
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder het voorschot kindgebonden budget herzien en vastgesteld op € 1.743,-. Het kindgebonden budget is niet meer verhoogd met de ALO-kop. Daarvoor heeft verweerder bepalend geacht dat eiser voor heel 2019 een toeslagpartner heeft. Door het huwelijk van eiser met mevrouw [echtgenote] is het partnerschap ontstaan. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en doet een beroep op de Wet hardheidsaanpassing Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), waarmee de overheid volgens eiser heeft willen afstappen van het standpunt dat in de Awir geen mogelijkheid is om af te wijken van de hoofdregel.
4. De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op de Wet hardheidsaanpassing Awir niet slaagt. De Wet hardheidsaanpassing Awir voorziet in een hardheidstegemoetkoming, in het geval de toepassing van de Awir of de Wet kinderopvang bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijk systeem. Eiser heeft niet onderbouwd dat het wijzigen van de hoogte van het kindgebonden budget in zijn geval heeft geleid tot een situatie zoals beschreven in artikel 49 van de Awir, waardoor hij in aanmerking zou moeten komen voor de hardheidstegemoetkoming. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Partnerbegrip
5. Verder voert eiser aan dat er geen sprake is van toeslagpartnerschap voor de eerste helft van het jaar 2019. De inschrijving in de BRP op hetzelfde woonadres is daarvoor leidend, zo stelt eiser. Uit artikel 5a, vierde lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) volgt volgens eiser dat een echtgenoot niet als partner wordt aangemerkt als hij niet op hetzelfde woonadres in de BRP is ingeschreven.
6. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 3, eerste lid, van de Awir juncto artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awr, de echtgenoot als partner wordt aangemerkt van de betrokkene. In afwijking van hiervan, wordt op basis van artikel 5a, vierde lid, van de Awr, een persoon niet meer als partner aangemerkt als een verzoek tot scheiding of tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en die persoon niet meer op hetzelfde woonadres in de BRP is ingeschreven als belastingplichtige. Daarbij is dus sprake van twee cumulatieve voorwaarden. Van een situatie als hiervoor beschreven is de rechtbank niet gebleken. Artikel 5a, vierde lid, van de Awr, is daarom niet van toepassing op eiser. Nu het huwelijk leidend is voor het vaststellen van een partnerschap, heeft verweerder mevrouw [echtgenote] terecht voor het hele jaar 2019 aangemerkt als toeslagpartner van eiser. Eiser en zijn echtgenoot zijn immers al vanaf 25 januari 2013 getrouwd. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Discriminatiebeginsel
7. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat de terugvordering in strijd is met het discriminatiebeginsel, omdat de terugvordering er feitelijk toe heeft geleid dat eisers sociaal minimum per 1 januari 2019 als alleenstaande ouder lager lag dan dat van een alleenstaande ouder die niet in de loop van het jaar alsnog met zijn echtgenote een gezamenlijke huishouding is gaan voeren en sindsdien als gehuwd moet worden aangemerkt.
8. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met het discriminatiebeginsel. Voor een beroep op het discriminatiebeginsel is in de eerste plaats van belang of de andere gevallen in relevante opzichten voldoende vergelijkbaar zijn.1.De situatie van eiser op
1 januari 2019 lijkt enigszins op de situatie van een alleenstaande ouder, omdat eiser in de eerste helft van het jaar gescheiden leefde van zijn echtgenote. In de relevante periode zat de echtgenote van eiser nog in Sudan en kon, naar eiser stelt, niet bijdragen aan de kosten van de opvoeding en verzorging van de kinderen. De ratio van de wetgever om de ouder die een partner heeft niet in aanmerking te brengen voor een ALO-kop, is dat deze ouder geen extra inkomensondersteuning nodig heeft voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn/haar kinderen in aanvulling op het kindgebonden budget, omdat de partner inkomen kan genereren en dus kan bijdragen in deze kosten. Deze ratio gaat in onderhavige geval niet op dus de situatie zou in zoverre enigszins vergelijkbaar kunnen zijn.
9. In de tweede plaats moet bekeken worden of er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de (enigszins) vergelijkbare gevallen. Dat is niet het geval nu die situaties zijn onderkend. Uit de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Voorzitter van de Eerste Kamer van 16 juni 2014 (Kamerstukken I, 2013/14, 33 716, H) volgt immers dat de minister heeft onderkend dat, doordat het partnerbegrip voor toeslagen op punten afwijkt van het partnerbegrip in de uitkeringsregelingen, er een groep van een paar duizend ouders is die bij de bijstandsverlening worden aangemerkt als alleenstaande ouder en die per 1 januari 2015 niet in aanmerking komen voor de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget. Daarbij heeft de minister expliciet gewezen op de groep ouders die formeel gehuwd zijn, maar om diverse redenen duurzaam gescheiden leven van hun echtgenoot en bij de bijstandverlening worden aangemerkt als alleenstaande ouder. In die gevallen kunnen gemeenten aanvullende inkomstenondersteuning bieden via de bijzondere bijstand, zo stelt de minister.
10. De gevolgen voor toepassing van het partnerbegrip in de situaties als van eiser, zijn dus al onderkend. Indien daarvoor aanleiding bestaat, kan in voorkomende gevallen het gemis van aanvullende inkomensondersteuning van overheidswege, in de vorm van de ALO-kop, voor de kosten en opvoeding worden gecompenseerd in de bijstandssfeer. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie dat de verstrekking van het kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van een bestaansminimum. Het kindgebonden budget is bedoeld om ouders te ondersteunen in de kosten van de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Conclusie
11. Gelet op wat hierboven is overwogen, heeft verweerder het recht op kindgebonden budget terecht herzien door de verhoging met de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders achterwege te laten. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
De griffier is buiten staat
om deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑10‑2020