Hof Arnhem, 20-04-2010, nr. 200.001.313
ECLI:NL:GHARN:2010:BM1901
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
20-04-2010
- Zaaknummer
200.001.313
- LJN
BM1901
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BM1901, Uitspraak, Hof Arnhem, 20‑04‑2010; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BT8465
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BT8465, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2007:BB7141
Uitspraak 20‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Misbruik van omstandigheden bij aankoop woonboerderij. 3:44 lid 4 BW
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.001.313
(zaaknummer rechtbank 127642)
arrest van de tweede civiele kamer van 20 april 2010
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. P.C.M. Heinen,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1] en
2. [geïntimeerde sub 2]
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. P.M. Wilmink.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Dit verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 20 januari 2009,
- -
de processen-verbaal van getuigenverhoor van 27 mei 2009, 16 juli 2009, 15 oktober 2009 en 20 januari 2010,
- -
de memorie na enquête van [appellant],
- -
de memorie na enquête van [geïntimeerden]
1.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Bij voormeld tussenarrest zijn [geïntimeerden] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren van het voorshands vaststaande feit dat de koopovereenkomst van 5 september 2003 onder invloed van de in rechtsoverweging 4.4 van dat tussenarrest genoemde bijzondere omstandigheden tot stand is gekomen en dat [geïntimeerden] de totstandkoming daarvan hebben bevorderd, terwijl zij[A]], mede gelet op het financiële nadeel en de risico’s die aan de overeenkomst waren verbonden, daarvan hadden behoren te weerhouden. Bij hetzelfde arrest is [[appellant] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat tussen mevrouw [A] en [geïntimeerden] geen geldige pachtovereenkomst is gesloten alsmede dat deze overeenkomst is geantedateerd.
In het incidenteel beroep
2.2
In het kader van het door [geïntimeerden] te leveren tegenbewijs, hebben zij [geïntimeerde] (geïntimeerde in het principaal beroep onder 1), [B] (accountant en voormalig bewindvoerder van mevrouw [A]), [C] (betrokken makelaar bij de koop-overeenkomst), [D] (psychodramatherapeut), [nicht van A] (een volle nicht van mevrouw [A]) en [[appellant] (appellant in het principaal beroep) doen horen.
2.3
Het hof roept in herinnering dat het voorlopige oordeel gebaseerd was op de volgende- bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW:
- -
leeftijd van 79 jaar van mevrouw [A],
- -
de afhankelijkheid van mevrouw [A] voor haar dagelijks leven van een aantal personen, waaronder [geïntimeerde],
- -
het onvermogen van mevrouw [A] om haar financiële belangen naar behoren waar te nemen,
- -
het overlijden van haar echtgenoot op 30 april 2003,
- -
de vertrouwensbreuk tussen mevrouw [A] enerzijds en [appellant] en zijn zwager [E] anderzijds en
- -
de omstandigheid dat mevrouw [A] meer oog had voor de verzorging van haar dieren en de mogelijkheid de woning te kunnen blijven bewonen dan voor de financiële bezwaren en risico’s van de koopovereenkomst.
2.4
Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het door [appellant] geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd en het voorlopige oordeel van het hof aan het wankelen wordt gebracht. Voor de getuigenverklaring van [geïntimeerde] geldt voorts niet de beperking van artikel 164 lid 2 Rv.
2.5
Bij de waardering van het door [geïntimeerden] geleverde getuigenbewijs hecht het hof bijzondere waarde aan de verklaringen van [B] en [C]. [B] is door de kantonrechter te Tiel aangesteld als bewindvoerder voor mevrouw [A]. Ter gelegenheid van het getuigenverhoor heeft hij verklaard achter zijn verklaring van 16 maart 2004 te blijven staan (productie 2 bij conclusie van antwoord). Uit zijn getuigenverklaring van 27 mei 2009 volgt dat hij een aantal malen met mevrouw [A] heeft gesproken waaronder diverse keren alleen met haar persoonlijk. Volgens hem wist mevrouw [A] precies wat ze wilde. Haar wensen ten aanzien van haar nalatenschap heeft de bewindvoerder met de kantonrechter besproken en in dat gesprek is ook het koopcontract met [geïntimeerden] besproken. Besloten is het koopcontract te laten toetsen door een agrarisch makelaar. Niet lang daarna is mevrouw [A] komen te overlijden. [B] heeft verklaard dat de verkoop op 5 september 2003 volgens de wil van mevrouw [A] was. Als zij niet zou zijn overleden, zou de boerderij met het land aan [geïntimeerden] zijn overgedragen. Ook het testament zou zijn gewijzigd, in het bijzonder ten aanzien van de familie [appellant]. Voorts heeft deze getuige verklaard dat mevrouw [A] wist dat zij over de nodige gelden beschikte maar dat hij betwijfelt of zij wist hoever zij daarmee in haar situatie doorkon.
2.6
[C] heeft verklaard achter zijn verklaring van 29 maart 2004 - voor zover betrekking hebbend op onderhavige koopcontract - te blijven staan (productie 12 bij conclusie van antwoord). [C] heeft op 27 mei 2009 als getuige verklaard dat hij de koopovereenkomst heeft verzorgd en de artikelen 1 tot en met 10 zelf heeft opgesteld en ontworpen. In de overeenkomst is bepaald dat de notaris een en ander nader zou uitwerken, waaronder de zekerheidstelling/hypotheekverstrekking, aldus [C]. Ten aanzien van de hoogte van de koopsom heeft [C] verklaard: "Ik heb haar (…) meegedeeld dat de 1,4 miljoen gulden die [geïntimeerde] bereid was te betalen voor een boerderij in vrije staat te laag was maar omdat we het in deze situatie hadden over grond die verpacht was en een woongedeelte dat voor onbepaalde tijd bewoond was door derden, was 1,4 miljoen een verdedigbare prijs. Bovendien was er het onderhoud van de boerderij, de tuin, de rente, de OZB, verzekeringen; ik heb daar toen een rekensom van gemaakt die uitkwam tussen de 65.000 en 75.000 gulden per jaar. Dat voordeel van bewoning door mevrouw [A] kon wel 15 jaar duren. Dat varieerde van 1 tot 15 jaar. Zij concludeerde toen: ik kan hier blijven wonen en ik ben van het onderhoud af en heeft toen de koop gesloten." Ook volgens deze getuige wist mevrouw [A] goed waar het over ging en wat haar positie was. Hij rekent het tot zijn taak om zich ervan te vergewissen of er bij verkoop of aankoop van agrarisch vastgoed iets aan de hand is en in dit geval heeft hij dat ook gedaan. [C] had zeker niet het idee dat er bij mevrouw [A] iets haperde. Zij beschikte over nog andere middelen dan alleen rente uit het koopcontract; mevrouw [A] gaf daarmee aan dat zij de zaak geregeld had, aldus [C]. Zij wilde geen uitgebreide overeenkomst maar een contract op hoofdpunten en dat is opgesteld. Volgens [C] heeft hij als onafhankelijk persoon de koopovereenkomst opgesteld. Over de (bedoeling van de) boete van 40% van de koopsom die is opgenomen heeft [C] verklaard: "om niet, zoals normaal gebruikelijk bij 10% een stok te hebben, maar een paal in het geval [geïntimeerde] niet zou betalen." Het grootste risico was volgens [C] dat [geïntimeerden], die immers alleen rente waren verschuldigd, niet zouden betalen en daarom is de boete opgesteld.
2.7
Beide getuigen zijn professioneel betrokken geraakt bij mevrouw [A] en hebben uit hoofde van hun professie zich een oordeel gevormd over de vraag of mevrouw [A] ten aanzien van de onderhavige koopovereenkomst voldoende in staat was haar (vermogensrechtelijke) belangen zelf behoorlijk waar te nemen en de inhoud en rechtsgevolgen van die overeenkomst en daarbij de positie van mevrouw [A] betrokken. Beiden zijn tot het oordeel gekomen dat de overeenkomst met [geïntimeerden] overeenkomstig de uitdrukkelijke wens van mevrouw [A] is gesloten en dat die overeenkomst en haar rechtsgevolgen de toets der kritiek kunnen doorstaan. [B] heeft daartoe ná de koop een agrarisch makelaar om advies gevraagd en [C] heeft mevrouw [A] vóór de koop voorgelicht over de geboden koopsom van 1,4 miljoen gulden.
2.8
[D] heeft verklaard dat hij mevrouw [A] sinds 1973 heeft gekend en dat hij na het overlijden van haar man twee tot drie keer per week bij haar kwam. Hij heeft verklaard dat mevrouw [A] bij zinnen was. Voor hem was het heel duidelijk dat de overeenkomst met [geïntimeerden] overeenkomstig haar wil was. Ze was niet aan het dementeren en leed ook niet aan de ziekte van Alzheimer. Ze was alleen wat vergeetachtig, zij vergat wel eens een naam. Volgens deze getuige kon zij absoluut haar eigen wil bepalen. Het hof acht deze verklaring van een huisvriend, tevens psychodramatherapeut, die mevrouw [A] goed kende van groot belang. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [D] geen belang heeft bij de uitslag van deze procedure, evenals [B] en [C].
2.9
Uit de verklaringen van de overige getuigen komt naar voren dat mevrouw [A] zich wilde verzekeren van een aantal voor haar van belang zijnde zaken: zij wilde tot haar dood in de boerderij blijven wonen, dat haar dieren goed verzorgd werden - ook na haar dood - en ze wilde van het onderhoud van de boerderij en de verplichtingen die dat met zich bracht, af. Het hof begrijpt dat deze wensen voor haar belangrijker waren dan het verkrijgen van de hoogst mogelijke koopsom voor de boerderij. Bovendien zou [geïntimeerden] jaarlijks voor "het onderhoud van de boerderij, de tuin, de rente, de OZB, verzekeringen", een bedrag van ongeveer fl. 70.000 moeten opbrengen. Daaraan doet niet af dat de rechtbankdeskundige de jaarlijkse onderhoudskosten op € 7.500 heeft getaxeerd, alleen al niet omdat de ook in de som van fl. 70.000 opgenomen rentelasten door de deskundige begroot zijn op € 22.225. Tot slot blijkt uit de redactie van de koopovereenkomst in combinatie met de verklaring van [C], dat de zekerheidstelling voor de schuld van [geïntimeerden] niet - zoals het hof en de rechtbank hebben aangenomen - niet geregeld was, maar geregeld zou worden door de notaris (artikel 4: "een schuldbekentenis door de notaris nader uit te werken ten tijde van de eigendomsoverdracht"). [appellant] heeft dit niet weersproken. In dit kader heeft [geïntimeerde] ook nog verklaard dat hij destijds (kennelijk financieel) in staat was desnoods een persoonlijke lening te verkrijgen bij de bank. Ook dit heeft [appellant] niet weersproken.
2.10
De beslissing over te gaan tot verkoop van de boerderij is volgens de getuigenverklaringen ook ingegeven door de wens van mevrouw [A] te voorkomen dat [appellant] zich zou ontfermen over de nalatenschap, haar zou blijven ‘betuttelen’ en dat de familie van [appellant] (de ‘koude kant’) alles zou erven. Verder was zij er bang voor dat familieleden haar in een bejaardenhuis wilden onderbrengen. Enige steun voor die angst is te vinden in de verklaringen van [nicht van A] en [D] - hem is door mevrouw [F] verzocht mee te werken aan plaatsing van mevrouw [A] in een bejaardentehuis - en het feit dat [appellant] al vrij snel na het overlijden van [de echtgenoot van] [A] foto's voor de verkoop van de boerderij heeft laten maken. Ook in dat licht valt te begrijpen dat mevrouw [A] de zaken geregeld wilde hebben op haar manier en de boerderij heeft verkocht aan [geïntimeerden], een niet-familielid, waardoor zij van haar zorgen af was - ook ten aanzien van [appellant].
2.11
Dat mevrouw [A] afhankelijk was van [geïntimeerden] vindt geen steun in de getuigenverklaringen. [geïntimeerde] was feitelijk niet meer en niet minder dan een opvolger van [G], die het gras maaide. Van een bijzondere (vertrouwens)band, afhankelijkheid of bijzondere genegenheid tussen mevrouw [A] en [geïntimeerden] is niet gebleken.
2.12
Een en ander leidt tot de conclusie dat [geïntimeerden] zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Een aantal van de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden zijn in een ander licht komen te staan, in het bijzonder de veronderstelde afhankelijkheid van [geïntimeerden], het veronderstelde risico vanwege het ontbreken van zekerheid en het veronderstelde onvermogen van mevrouw [A] haar eigen (financiële) belangen waar te nemen. Ten aanzien van de boete van 40% lijkt het bovendien zo te zijn dat deze in het bijzonder is opgenomen ten laste van [geïntimeerden] bij wie het risico van niet nakoming het grootst was, aldus getuige [C]. Het financiële risico van de gesloten overeenkomst voor mevrouw [A] is op dit punt dan ook gerelativeerd. Een en ander brengt mee dat er voor [geïntimeerden] onvoldoende aanleiding was mevrouw [A] te weerhouden van het sluiten van de overeenkomst.
2.13
In de contra-enquête heeft [appellant] - op wie de bewijslast rust van het beroep op artikel 3:44 lid 4 BW - zijn bewijs kunnen vervolmaken. Hij heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt. Hij heeft [H] en zijn zoon [I] - (voormalig) kwekers en buurmannen van mevrouw [A] -, W.P.S. van Weerd (dierenarts van [J] (tantezegger van mevrouw [A]) en [geïntimeerde sub 2] (geïntimeerde onder 2) doen horen. [H] heeft verklaard dat[A]] aan het dementeren was, maar is niet specifiek omtrent de periode waarin dat is begonnen en de ernst ervan. Bovendien heeft hij verklaard dat hij geen antwoord kan geven op de vraag of hij weet wat de kenmerken van dementie zijn. Zijn zoon blijft ook steken in algemeenheden. Aan zijn verklaring doet bovendien bepaald af dat hij enerzijds vindt dat [A]] aan het dementeren was en anderzijds haar kennelijk wel in staat heeft geacht met hemzelf een overeenkomst te sluiten, die door [appellant] was opgesteld. De dierenarts is in zijn verklaring niet stellig. Hij heeft twee voorbeelden genoemd waaruit volgt dat [A]] niet alles meer onder controle had, maar voegt daaraan toe dat het niet zo was dat zij goed in de war was. Misschien was zij wel aan het dementeren, aldus deze getuige. Waaruit hij dat heeft afgeleid en hoe ernstig dit eventuele ziektebeeld in september 2003 was, volgt niet uit zijn verklaring. Ook tantezegger [J] is dierenarts maar kent [A]] vooral van (vroegere) logeerpartijen. Na het overlijden is zij regelmatig bij [A]] geweest. Volgens haar was mevrouw [A] na het overlijden van [echtgenoot] op 30 april 2003 een gevaar voor zichzelf en erg in de war. Zij noemt enkele voorvallen die wijzen op verwardheid. Dat mevrouw [A] enkele maanden later, begin september 2003, onvoldoende haar (financiële) belangen kon behartigen, kan niet uit de verklaring worden opgemaakt. Verder lijkt haar verklaring enigszins tegenstrijdig. Enerzijds heeft zij verklaard dat zij na het overlijden van [echtgenoot] zeer regelmatig bij mevrouw [A] was, daar gelogeerd heeft, haar vertrouwenspersoon was en dat mevrouw [A] afhankelijk was van [geïntimeerden] Anderzijds heeft zij niets vernomen van de verkoop aan [geïntimeerden], wist zij niet dat en welke werkzaamheden [geïntimeerde] op het land verrichtte en heeft zij [geïntimeerden] voorafgaand aan het getuigenverhoor nooit gezien.
2.14
Tegenover het geleverde tegenbewijs - waarbij het hof in het bijzonder wijst op de verklaringen van [B], [C] en [D] - bieden voormelde verklaringen onvoldoende aanvullend bewijs. Het bewijs is dus niet geleverd. Een nader bewijsaanbod heeft [appellant] niet gedaan. Een en ander leidt tot de conclusie dat het voorshandse oordeel sneuvelt. De koopovereenkomst is niet door misbruik van omstandigheden tot stand gekomen. De derde grief in het incidenteel beroep slaagt.
in het principaal beroep
2.15
Het oordeel in het incidenteel beroep brengt mee dat in het principaal beroep de vordering op grond van artikel 3:54 BW moet stranden.
2.16
In zijn tweede grief, onder randnummer 2.25, heeft [appellant] zich - in hoger beroep kennelijk subsidiair - beroepen op de artikelen 6:228 en/of 3:34 BW. Daarop heeft het hof nog niet beslist. Op hun rechtsgevolg - vernietiging - sluiten zijn vorderingen in hoger beroep echter niet aan. Gelet op die vorderingen, leest het hof in zijn beroep op voormelde artikelen mede een beroep op 6:230 BW ter zake van de dwaling en op 3:53 lid 2 BW ter zake de geestelijke stoornis. Beide artikelen leiden ertoe dat, mocht het beroep slagen, [appellant] gecompenseerd wordt voor het door hem geleden nadeel.
2.17
Er is - mede in het licht van het in hoger beroep bijgebrachte bewijs van [geïntimeerden] - onvoldoende (medisch) bewijs dat mevrouw [A] bij het sluiten van de overeenkomst begin september 2003 leed aan een geestelijke stoornis in de zin van artikel 3:34 BW. Het hof verwijst in het bijzonder naar de verklaring van [D]. Ook de nadeligheid van de overeenkomst voor haar is thans gerelativeerd. Bij gebreke van nadere aanknopingspunten, oordeelt het hof dat het beroep op 3:34 BW moet falen.
2.18
In hetzelfde lot moet het beroep op artikel 6:228 BW delen. Aan dat beroep heeft [appellant] immers dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd als aan het (falende) beroep op misbruik van omstandigheden. Dat mevrouw [A] geen kennis had over de relevante marktwaarde van de boerderij is gecompenseerd door de aanwezigheid van [C] die haar ter zake heeft voorgelicht. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat zij niet voldoende op de hoogte was van haar vermogenspositie, wat er ook zij van haar zakelijk inzicht en vermogen om een bankgiro-overschrijving uit te schrijven. Verder merkt het hof op dat [appellant] onvoldoende nader heeft toegelicht in hoeverre een juiste voorstelling van zaken bij mevrouw [A] ontbrak en door welke - aan [geïntimeerden] toe te rekenen - omstandigheid dit is gekomen, ook in het licht van het daartegen gevoerde verweer (conclusie van antwoord randnummer 41 tot en met 46). De tweede grief faalt dan ook op dit onderdeel.
2.19
Al het voorgaande brengt mee dat er geen grondslag is waarop de vordering tot betaling van een geldsom (op de voet van schadevergoeding, voldoening van nadeel of wijziging van de overeenkomst) toewijsbaar is. De vorderingen moeten dus worden afgewezen. Omdat het (niet) bestaan van een pachtovereenkomst tussen mevrouw [A] en [geïntimeerden] in dit hoger beroep alleen relevant is voor de bepaling van de hoogte van de thans niet toewijsbaar geoordeelde geldsom, behoeven de bewijsopdracht aan [appellant] en de grieven 3 en 4 verder geen bespreking meer.
2.20
Omdat er geen grondslag is voor wijziging van de overeenkomst, is bij nader inzien ook de vordering het boetebeding ten laste van mevrouw [A] ter zijde te schuiven - wat er ook zij van de verschuldigdheid ervan - niet voor toewijzing vatbaar en faalt ook daarom de zesde grief. De zevende grief behoeft geen nadere bespreking omdat [appellant] in eerste aanleg als de in het ongelijk gestelde partij is te beschouwen.
Slotsom
2.21
Het incidenteel beroep slaagt. De grieven in het principaal beroep falen. Voor wat betreft de eerste, tweede (gedeeltelijk) en zesde grief was dat al in het tussenarrest besloten. De derde, vierde en zevende grief behoeven geen behandeling meer en de tweede grief faalt. Omdat de rechtbank in het vonnis van 11 juli 2007 [geïntimeerden] terecht heeft toegelaten tot tegenbewijs, dient dit vonnis te worden bekrachtigd. Het eindvonnis van 6 oktober 2007 zal worden vernietigd voor zover het [geïntimeerden] aangaat. In hun petitum hebben [geïntimeerde] alleen verwezen naar de dicta onder 3.1, 3.4 en 3.5 van het eindvonnis, maar het hof gaat er van uit dat [geïntimeerden] ook het oog hebben gehad op de daarmee direct verbonden veroordelingen onder 3.6 en 3.7 en deze per abuis niet in hun petitum hebben opgenomen. Ook voor [appellant] moet dit redelijkerwijs kenbaar zijn geweest. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de eerste aanleg en het principaal en het incidenteel beroep worden veroor-deeld.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incidenteel beroep
bekrachtigt het vonnis van 11 juli 2007 van de rechtbank Arnhem;
vernietigt het vonnis van 17 oktober 2007 van deze rechtbank wat de beslissingen onder 3.1, 3.4, 3.5, 3.6 en 3.7 ten aanzien van [geïntimeerden] betreft en doet opnieuw recht:
wijst de vorderingen van [appellant] alsnog af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot voor de eerste aanleg op € 9.030 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 1.100 voor griffierecht en op € 3.583 voor deskundigenbericht en voor het incidenteel beroep op € 11.685 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 920 voor getuigentaxen;
in het principaal beroep
verwerpt dit beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 15.580 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.148 voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Groefsema, W.L. Valk en Th.C.M. Willemse, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2010.