Zie daarover HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1303, waarin de Hoge Raad de kwalificatie aanpaste in een met de onderhavige zaak vergelijkbaar geval.
HR, 10-02-2015, nr. 12/05854
ECLI:NL:HR:2015:265
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2015
- Zaaknummer
12/05854
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:265, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑02‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2837, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2837, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:265, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
10 februari 2015
Strafkamer
nr. S 12/05854
DAZ/ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 december 2012, nummer 23/002052-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftig maanden.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 48 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015.
Conclusie 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Nr. 12/05854 Zitting: 9 december 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 5 december 2012 het vonnis waarbij verzoeker is veroordeeld voor 1., 2., 4., 5. en 7. telkens: “medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 3. en 8. telkens: “diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking”, 9. “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet”, 11. en 12. telkens: “medeplegen van witwassen” en 13. “witwassen” grotendeels bevestigd. Het Hof heeft de kwalificatie van het onder 6. bewezenverklaarde verbeterd in “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod” en het vonnis verder op onderdelen verbeterd, gewijzigd en aangevuld, een en ander als nader in het arrest aangegeven. Onder de bevestiging valt de opgelegde gevangenisstraf van vijftig maanden en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, alsmede de opleggingen van schadevergoedingsmaatregelen, zoals in het vonnis omschreven.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 12/05854, 12/05917, 13/00643 en 13/03925. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het Hof het verweer dat onrechtmatig is binnengetreden in het pand aan de [a-straat] te Heerhugowaard en dat daarom bewijsuitsluiting moet volgen, ten onrechte en ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5. Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft in hoger beroep, net als in eerste aanleg, het verweer gevoerd dat op 24 maart 2009 onrechtmatig is binnengetreden in het pand aan de [a-straat] te Heerhugowaard, omdat aan het binnentreden onvoldoende verdenking ten grondslag lag in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafrecht en/of artikel 9 Opiumwet.
Meer in het bijzonder heeft de verdediging - samengevat - naar voren gebracht dat:
-het temperatuurverschil van 2 graden met naastgelegen panden bij de warmtemeting op 5 februari 2009 niet voldoende significant is en dat bij een warmtemeting op een andere datum geen temperatuurverschil werd waargenomen;
-de waarnemingen op 21 februari 2009, te weten de aanwezigheid van een afvoerpijp, geluid van ventilatoren en beslagen ramen destijds niet hebben geleid tot het oordeel dat er sprake was van aan hennepteelt gerelateerde omstandigheden en er is dan ook toen niet binnengetreden;
-de MMA melding in combinatie met de vaststellingen rondom de VW Transporter met kenteken [001] ook onvoldoende zijn, in het bijzonder nu de melding dat de eigenaar van die bestelauto betrokken zou zijn bij hennepteelt in Almere, niet impliceert dat deze ook betrokken was bij hennepteelt in Heerhugowaard.
Volgens de verdediging is geen van deze omstandigheden op zichzelf beschouwd voldoende grond voor de verdenking dat zich in het pand aan de [a-straat] te Heerhugowaard een hennepkwekerij bevond.
Aldus is volgens de verdediging sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, waardoor de verdachte in zijn belangen is geschaad en moeten de onderzoeksresultaten die als gevolg van het onrechtmatig binnentreden zijn verkregen worden uitgesloten van het bewijs, zodat vrijspraak van alle ten laste gelegde feiten moet volgen.
(…)
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft het verweer verworpen en is tot het oordeel gekomen dat naar aanleiding van vorengenoemde waarnemingen en informatie, en op grond van de eerdere bevindingen met betrekking tot het pand [a-straat] te Heerhugowaard, voldoende verdenking bestond dat zich aldaar een hennepkwekerij bevond en dat er rechtmatig is binnengetreden.
De verdediging miskent dat de rechtbank tot haar oordeel is gekomen op de door haar aangevoerde gronden in samenhang met elkaar bezien en dus niet heeft geoordeeld dat elke grond op zichzelf reeds voldoende aanleiding voor de verdenking vormde. Ook het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd in samenhang met elkaar bezien moeten leiden tot de conclusie dat er voldoende verdenking was dat in het bewuste bedrijfspand een overtreding van de Opiumwet plaatsvond en dat er daarom rechtmatig is binnengetreden. Dat elke afzonderlijke omstandigheid op zichzelf beschouwd mogelijk niet tot dat oordeel zou kunnen leiden doet daar niet aan af, noch hetgeen de verdediging in dat verband overigens naar voren heeft gebracht. Het hof is het dus eens met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit berust en neemt een en ander over. Het verweer wordt verworpen.”
6. Als ik het goed zie klaagt het middel over het oordeel van het Hof dat het heeft aangenomen dat de rechtbank de feiten en omstandigheden in háár oordeel in onderling verband en samenhang heeft beschouwd terwijl dat niet uit het vonnis zou blijken. Wat daar ook van zij, het Hof heeft de feiten en omstandigheden die tot een verdenking hebben geleid - blijkens de zin erna die begint met: “Ook het hof is van oordeel dat…” zelfstandig én in onderling verband en samenhang beschouwd. Het verweer is dan ook op goede gronden verworpen.
7. Het middel faalt.
8. Het tweede middel bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het onder 3 en 8 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van art. 310 Sr.
9. Ten laste van verzoeker is onder 3 en 8 bewezenverklaard dat:
3. “hij in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 4 maart 2009 in de gemeente Groningen tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in panden gelegen aan de [b-straat] heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, behorende aan Enexis B.V./Essent, waarbij verdachte en/of zijn mededaders de weg te nemen elektriciteit onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van verbreking.”
8. “hij in de periode van 1 april 2008 tot en met 24 maart 2009 in de gemeente Heerhugowaard tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in panden gelegen aan de [a-straat] heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, behorende aan Liander N.V., waarbij verdachte en/of zijn mededaders de weg te nemen elektriciteit onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van verbreking.”
10. Het Hof heeft deze bewezenverklaringen onder meer als volgt gemotiveerd:
(feit 3)
“Uit de bewijsmiddelen leidt het hof - met de rechtbank - af dat de afgenomen elektriciteit niet via de meter werd geregistreerd en dat vastgesteld kan worden dat aldus de elektriciteit werd weggenomen.
Zoals hiervoor ten aanzien van feit 2 reeds is overwogen acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het bedrijfsmatig telen van hennep in de panden [002] en [003] aan de [b-straat] te Groningen. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de getuige [getuige 1] omtrent de rol van de verdachte heeft verklaard dat de plantage aan de [b-straat] van [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) was en dat [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] de plantage verzorgden (verhoor bij de politie van 31 augustus 2009, G-029). Ook de getuige [getuige 2] (G-02.02) heeft verklaard dat hij de panden aan [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte ) verhuurde en met hem zaken deed. Het hof leidt hieruit af dat de zeggenschap en beslissingsbevoegdheid omtrent de inrichting en het dagelijkse reilen en zeilen van de hennepplantage bij de verdachte berustte. Bij deze stand van zaken acht het hof niet aannemelijk dat de verdachte niet wist dat de elektriciteit middels een illegale aansluiting buiten de meter om werd afgenomen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte wetenschap had van de illegale wijze waarop de elektriciteit werd afgenomen en acht bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het voor diefstal vereiste oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Het feit dat - zoals de raadsman heeft betoogd - ter plaatse geen DNA-sporen van de verdachte, maar wel van anderen zijn aangetroffen, maakt dit niet anders.
Het verweer wordt verworpen. Evenals de rechtbank acht het hof het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.”
(feit 8)
“Uit de bewijsmiddelen leidt het hof - met de rechtbank - af dat de afgenomen elektriciteit niet via de meter werd geregistreerd en dat vastgesteld kan worden dat aldus de elektriciteit werd weggenomen.
Zoals hiervoor ten aanzien van feit 7 reeds is overwogen acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het bedrijfsmatig telen van hennep in het pand aan de [a-straat] te Heerhugowaard. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de zeggenschap en beslissingsbevoegdheid ten aanzien van deze hennepplantage bij de verdachte berustte en dat hij feitelijk betrokken is geweest bij de opbouw daarvan. Zo heeft medeverdachte [medeverdachte 2] (B-09.008) verklaard dat de verdachte in de hennepkwekerij heeft staan bouwen en dat deze hem vertelde dat iemand anders de elektriciteit zou doen, waarbij het met name om de schakelborden ging. Bij deze stand van zaken acht het hof niet aannemelijk dat de verdachte niet wist dat de elektriciteit middels een illegale aansluiting buiten de meter om werd afgenomen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte wetenschap had van de illegale wijze waarop de elektriciteit werd afgenomen en acht bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het voor diefstal vereiste oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Het feit dat - zoals de raadsman heeft betoogd – ter plaatse geen DNA-sporen van de verdachte zijn aangetroffen, maakt dit niet anders.
Het verweer wordt verworpen. Evenals de rechtbank acht het hof het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.”
11. Het Hof heeft kort gezegd telkens diefstal door twee of meer verenigde personen bewezenverklaard. Op de twee plaatsen waar elektriciteit wederrechtelijk werd toegeëigend, bleken hennepkwekerijen te zijn gevestigd (bewezenverklaard als feiten 2 en 7). Verzoeker is daarvoor als medepleger veroordeeld. Bovendien is hij als leider van een organisatie die zich bezighield met het kweken van hennep veroordeeld (feit 9). Het oordeel van het Hof dat de verdachte wist dat in de mede door hem geëxploiteerde hennepkwekerijen elektriciteit werd gestolen, acht ik onder de genoemde omstandigheden niet onbegrijpelijk.
12. Op welke onjuiste rechtsopvatting van art. 310 Sr de steller van het middel het oog heeft is niet duidelijk gemaakt, zodat hetgeen in dát verband in de schriftuur naar voren is gebracht niet kan worden aangemerkt als een cassatiemiddel in de zin der wet.
13. In zoverre sprake is van een middel, faalt het.
14. Het derde middel klaagt dat het Hof niet heeft gereageerd op het verweer dat bij het onder 4 bewezenverklaarde sprake is van een voortgezette handeling als bedoeld in art. 56 Sr.
15. Onder 4 is ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 september 2006 in de gemeente Almere, in een woning gelegen aan de [c-straat], meermalen tezamen en in vereniging met anderen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk heeft bewerkt grote hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep.”
16. In onderdeel 4.9 van de ter terechtzitting van het Hof van 12 november 2012 overgelegde pleitnota heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
“Omdat ook hier sprake is van een ‘voortgezette handeling’(art. 56 Sr) mag bewezenverklaring van dit feit (feit 4, AG) geen wezenlijke invloed op de strafmaat hebben (zie onderdelen 2.2 en 2.3 van deze pleitnota);”.
17. In weerwil van de verdediging heeft het Hof het onder 4 bewezenverklaarde niet aangemerkt als een voorgezette handeling, klaarblijkelijk omdat het daarin onvoldoende aanleiding heeft gezien. Dat stond het Hof vrij. Omdat over de kwalificatie van feit 4 niet wordt geklaagd – ik doel op het beroeps- en bedrijfsmatig handelen, welk handelen reeds het meermalen opzettelijk telen van hennepplanten omvat, in combinatie met de (om die reden onjuiste) toevoeging van het “meermalen gepleegd” -, laat ik dit punt verder rusten.1.Nu de klacht luidt dat het Hof niet op hetgeen hierboven is aangehaald heeft gerespondeerd, meen ik dat zij geen doel treft. Daarbij neem ik in aanmerking de volgende - door het Hof overgenomen - vaststellingen van de rechtbank (vonnis, blad 11):
“In de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 september 2006 is in een woning in de [c-straat] te Almere meerdere keren hennep geknipt door een aantal knipsters (…). De te knippen planten werden gebracht door de verdachte of door de medeverdachte [medeverdachte 1]. Per keer werden 400 a 500 planten gebracht, in een frequentie van twee a drie keer per maand.”
Aldus heeft het Hof naar mijn inzicht voldoende gerespondeerd op het verweer dat sprake is van een voortgezette handeling. Voorts is op grond van het voorgaande het oordeel van het Hof dat een voortgezette handeling hier niet aan de orde is, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk.
18. Het middel faalt.
19. Het vierde middel klaagt over de strafmotivering.
20. Het Hof heeft in het bestreden arrest bij de strafmotivering het volgende opgenomen:
“De verdediging heeft het volgende betoogd. Er is sprake van onherstelbare vormverzuimen begaan bij het voorbereidend onderzoek, waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, op grond waarvan strafvermindering op zijn plaats is. Immers, bij de doorzoeking van de woning van de verdachte is een ravage ontstaan, zijn spullen kapot gemaakt, is zonder zijn toestemming gebruik gemaakt van de koffiezetter en (op zeer onnette wijze van) de wc.
Het hof overweegt als volgt.
Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat met betrekking tot het optreden van de politie bij de doorzoeking van de woning van de verdachte sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering, hetgeen door de advocaat-generaal uitdrukkelijk is weersproken, dient daaraan naar het oordeel van het hof geen rechtsgevolg te worden verbonden. Immers gelet op de aard van het nadeel dat is veroorzaakt en dat - hoe onplezierig dat destijds ook voor de verdachte en zijn partner mag zijn geweest - zich leent voor eenvoudig herstel, valt niet in te zien hoe de verdachte daardoor in zijn verdediging is geschaad. Indien de verdachte daadwerkelijk materiële schade heeft geleden, staat het hem vrij deze middels een daartoe aangewezen civiele procedure te verhalen. Het verweer wordt mitsdien verworpen.”
21. Ik stel voorop dat mijns inziens hier geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, althans dat het gevoerde verweer niet met voldoende precisie aangeeft in hoeverre verzoeker door de gestelde ravage daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad, en dat het Hof daarom niet gehouden was tot een respons. Maar ook wanneer daarover anders wordt gedacht, leidt het middel niet tot het gewenste doel. Het oordeel van het Hof dat hetgeen is aangevoerd niet hoeft te leiden tot de sanctie van strafvermindering geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
22. Het middel faalt.
23. Hetgeen als vijfde middel wordt gepresenteerd stelt slechts dat het Hof niet heeft gerespondeerd op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten als aangegeven op onderdelen in de pleitnota en die zouden zien op aspecten die naar het oordeel van de verdediging bij de strafmotivering in aanmerking moeten worden genomen. Mede gezien die onderdelen in de pleitnota, acht ik het in dit verband in de schriftuur aangevoerde niet een cassatiemiddel in de zin der wet, nu niet duidelijk en precies is uiteengezet waaruit de gestelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten bestaan.
24. Overigens is ’s Hofs strafoplegging voldoende gemotiveerd.
25. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2014