CBb, 11-09-2017, nr. 16/1234
ECLI:NL:CBB:2017:374
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
11-09-2017
- Zaaknummer
16/1234
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2017:374, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 11‑09‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Boete wegens overtreding van de Transportverordening. Niet tijdig bezwaar gemaakt, geen verschoonbare termijnoverschrijding. Bevestiging uitspraak rechtbank.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 16/1234
11353
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2017 op het hoger beroep van:
[naam] , te [plaats] , appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2016, kenmerk ROT 15/7404, in het geding tussen
appellant
en de staatssecretaris van Economische Zaken (de staatssecretaris),
(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekus).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 4 november 2016, kenmerk ROT 15/7404 (ECLI:NL:RBROT:2016:8391, niet gepubliceerd).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij besluit van 13 februari 2015 heeft de staatssecretaris aan appellant een boete opgelegd van € 1.500,- wegens overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren en artikel 3, aanhef en onder b, en artikel 6, derde lid, en bijlage I, hoofdstuk I, paragraaf 1 en 2, onder a en b, van Verordening (EG) 1/2005.
1.3
Bij zijn besluit van 15 oktober 2015, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard omdat verweerder het bezwaar van appellant ten onrechte inhoudelijk heeft beoordeeld. De rechtbank overweegt dat verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De bezwaartermijn liep van 14 februari 2015 tot 27 maart 2015. Het bezwaarschrift van 30 april 2015 is buiten de termijn ingediend en niet gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij reeds op 6 maart 2015 een bezwaarschrift heeft ingediend. Het komt voor zijn risico dat hij van dat bezwaar kennelijk geen kopie heeft bewaard en het ook niet aangetekend is verzonden. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.Appellant herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat hij tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend, namelijk op 6 maart 2015. Appellant betoogt voorts dat verweerder hem ten onrechte een boete heeft opgelegd. Appellant stelt dat de boete die aan de boer is opgelegd ten aanzien van hetzelfde rund, inmiddels is ingetrokken.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 13 februari 2015 aan appellant is verzonden en derhalve door verweerder op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Het bezwaarschrift van appellant dateert van 30 maart 2015 en is door verweerder ontvangen op
1 mei 2015. De in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken, die liep van 14 februari tot en met 27 maart 2015, is daarmee dus ruim overschreden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij al eerder bezwaar heeft gemaakt. Nu appellant stelt dat hij reeds op 6 maart 2015 een bezwaarschrift heeft verzonden en ingediend, ligt het op zijn weg om deze stelling aannemelijk te maken. Appellant heeft deze stelling op geen enkele wijze nader onderbouwd met bewijsstukken, zodat hij niet is geslaagd in die bewijslast. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant niet eerder dan met het vorengenoemde bezwaarschrift van 30 maart 2015 een bezwaarschrift bij verweerder heeft ingediend en dus na afloop van de daarvoor geldende termijn. Verder is niet gebleken dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het College is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Aan de beoordeling van hetgeen appellant voor het overige ten aanzien van de boete heeft aangevoerd, komt het College daarom niet toe.
5. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg