HR 17 december 1985, NJ 1986/428.
HR, 17-04-2018, nr. 17/03207 J
ECLI:NL:HR:2018:618
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2018
- Zaaknummer
17/03207 J
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:618, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2018; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:355
ECLI:NL:PHR:2018:355, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:618
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Schuldheling van een bromscooter, art. 417bis Sr. Bewijsklacht t.a.v. redelijkerwijs moeten vermoeden. HR: art. 80a RO.
Partij(en)
17 april 2018
Strafkamer
nr. S 17/03207 J
CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 juni 2017, nummer 20/002226-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018.
Conclusie 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Schuldheling van een bromscooter, art. 417bis Sr. Bewijsklacht t.a.v. redelijkerwijs moeten vermoeden. HR: art. 80a RO.
Nr. 17/03207 J Zitting: 20 maart 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 21 juni 2017, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 21 april 2016, de verdachte ter zake van “schuldheling”, veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van twintig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door tien dagen jeugddetentie.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van de schuldheling van een scooter, in het licht van hetgeen daaromtrent namens de verdachte is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd, in het bijzonder voor zover deze inhoudt dat verdachte ten tijde van het verkrijgen van die scooter redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 1 juli 2015 te ’s-Hertogenbosch een bromfiets voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die bromfiets redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.”
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 22 april 2015 (pg. 19-20). met een bijlage goederen (pg. 21 ) voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
Feit: Diefstal bromfiets/snorfiets
Plaats delict: Boschveldweg in ’s-Hertogenbosch (fietsenrek)
Pleegdatum/tijd: Tussen 22 april 2015 te 11.50 uur en 18.05 uur
Ik ben eigenaar van genoemde bromfiets. Ik doe aangifte van diefstal van mijn bromfiets. Toen ik op laatstgenoemde dag, datum en tijdstip mijn bromfiets wilde gebruiken, zag ik dat mijn bromfiets was weggenomen. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Bijlage goederen:
Voertuig: Bromfiets (bromscooter)
Merk/type: Sym Hu05w
Kleur: Crème
Kenteken: [AA-00-AA]
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 1 juli 2015 (pg. 22-23), voor zover inhoudende als verklaring van getuige Mommers:
Ik ben woonachtig aan de [a-straat 1] te 's-Hertogenbosch en vanaf mijn balkon heb ik uitzicht op het parkje aan de achterzijde van de flat. Op woensdag 1 juli 2015, tien minuten voordat ik de meldkamer gebeld heb, ik denk rond 19.00 uur, hoorde ik een scooter rijden. Toen ik vanaf mijn balkon naar het parkje keek, zag ik dat er drie jongens om de beurt op een scooter aan het rijden waren. Het viel me op dat de jongens slecht reden, waardoor ik het idee had dat ze nog geen rijbewijs hebben. Daarnaast viel het me op dat de scooter niet voorzien was van een kentekenplaatje. Om die redenen heb ik besloten om de politie te bellen.
De scooter kan ik als volgt omschrijven: snorfiets, mogelijk van het merk Symio, crèmekleurig, op de flanken zwart of donkerbruin gekleurd. Er zat geen kentekenplaatje op. Retromodel.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 juli 2015 (pg. 5-6), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 1 juli 2015 omstreeks 19.10 uur kregen wij de opdracht om te rijden naar de [a-straat] te 's-Hertogenbosch. Volgens melder zouden aldaar in het park, achter de [A-flat], drie jonge mannen op een scooter rijden zonder kentekenplaat.
Op 1 juli 2015 omstreeks 19.35 uur kwamen wij ter plaatse op de genoemde locatie. Wij zagen twee jonge mannen op een bankje zitten.
Wij troffen tegen de flat een scooter op de grond. Merk Sym, type Mio. Wij zagen dat het contactslot van de scooter was geforceerd en dat de scooter niet voorzien was van een kentekenplaat. Ik, [verbalisant 2], nam telefonisch contact op met de melder. De melder verklaarde dat hij drie jongens op de scooter zag rijden. Hij omschreef de scooter als volgt: Simyo, crèmekleurig, zwart/donkerbruin op de flank, retromodel.
Deze omschrijving kwam exact overeen met de door ons aangetroffen scooter. De melder omschreef de drie jongens als volgt:
Persoon 1 droeg een rood poloshirt. Persoon 2 droeg een blauw shirt met een soort camouflageprint en liep op slippers. Persoon 3 was circa 14 jaar oud. 80-90 kilo zwaar en liep op slippers. De melder verklaarde dat persoon 1 en 2 zojuist samen op een bankje achter de flat zaten.
Wij zagen op dat moment de twee jongens voorbij de aangetroffen scooter lopen. Wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], hielden de twee jongens aan ter zake heling van de scooter. Aangehouden werd onder meer [verdachte] (man), geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats].
4. Het aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 mei 2017, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], zagen bij het aantreffen van de scooter direct dat het contactslot van de scooter was verbroken. Wij zagen dat het contactslot was geforceerd en dat er geen mogelijkheid meer was om een sleutel in het contactslot te steken. De verbreking aan het cilinderslot was duidelijk zichtbaar. Hierdoor hadden wij direct het vermoeden dat de scooter van diefstal afkomstig is.
5. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
Ik heb op 1 juli 2015 in ’s-Hertogenbosch op een bromfiets gereden. Twee vrienden kwamen op een bromfiets aanrijden. Ik mocht een rondje rijden op de bromfiets. Ik heb ook niet gevraagd waar de bromfiets vandaan kwam of van wie hij was. Ik wist wel dat ik geen bromfiets mocht rijden omdat ik nog geen 16 jaar ben.
6. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
Die dag, 1 juli 2015, was ik in Den Bosch en er kwamen twee vrienden op een scooter aanrijden. Ik dacht dat die bromfiets van een van hen was. Het klopt dat die jongens ook pas 14 jaar waren en dat zij, net als ik, niet op een scooter mogen rijden, maar ik vond het wel leuk om een rondje te rijden.
7. De eigen waarneming van dit hof, gedaan ter terechtzitting van 7 juni 2017, dat bij de zoekopdracht op Google op het type bromfiets van een gelijk bouwjaar op de afbeeldingen te zien is dat het contactslot zich aan de bestuurderszijde van de stuurkolom bevindt.
3.4. Voorts heeft het hof het volgende ter terechtzitting gevoerde bewijsverweer weergegeven en verworpen:
“Namens verdachte is vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan schuldheling. Verdachte wist niet en hoefde ook niet te weten dat de scooter van diefstal afkomstig was. Hij mocht een stukje op een scooter rijden en heeft niet kunnen zien dat een kentekenplaat ontbrak. Evenmin moest verdachte uit het ontbreken van een sleutel in het contactslot, als hij dat al gezien heeft, afleiden dat het slot geforceerd was. Hiernaast kan, anders dan van verbalisanten, van een jongen van 14 jaar niet verwacht worden dat hij een geforceerd slot als zodanig herkent. Ten slotte stelt de raadsman dat bij het lenen van een scooter om daar kortstondig op te rijden een andere, lichtere, onderzoeksplicht rust dan bijvoorbeeld bij de aanschaf daarvan.”
3.5. Het bestreden arrest bevat dienaangaande de volgende bewijsoverweging:
“Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat op 1 juli 2015 twee vrienden op een bromfiets kwamen aanrijden en dat hij een rondje op die bromfiets mocht rijden. Verdachte wist niet waar de vrienden vandaan kwamen of hoe ze aan de bromfiets waren gekomen.
In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de jongens ook 14 jaar waren en dat hij dacht dat de bromfiets van een van hen was. Hij wist niet dat de bromfiets gestolen was. Het is verdachte niet opgevallen dat het kentekenplaatje aan de achterzijde ontbrak. Pas toen één van de andere jongens wegreed, viel verdachte dat op.”
3.6. Het hof oordeelt omtrent de bewezenverklaring in het bijzonder als volgt:
“Het hof is van oordeel dat tot een bewezenverklaring van schuldheling kan worden gekomen. Het hof heeft daarbij ten eerste betrokken dat verdachte de bromfiets in handen kreeg van vrienden die, gelet op hun leeftijd, niet in het bezit waren en konden zijn van een (bromfiets)rijbewijs. Gebleken is dat verdachte zich daarvan ook bewust was.
Ten tweede leverde een onderzoek naar het type bromfiets van een gelijk bouwjaar (via de openbare bron Google) op dat het slot voor de verdachte duidelijk zichtbaar moet zijn geweest bij het aannemen van de scooter, daar het slot zich aan de bestuurderszijde van de stuurkolom bevindt. De stelling dat de verdachte het slot niet heeft gezien acht het hof derhalve niet aannemelijk geworden. Anders dan door de raadsman is betoogd, had verdachte in ieder geval kunnen en moeten zien dat de sleutel ontbrak en in beginsel kan een bromfiets onder normale omstandigheden zonder sleutel niet worden gestart, laat staan worden bereden.
Het hof heeft hierbij ook acht geslagen op het aanvullend proces-verbaal van politie van 16 mei 2017.
Onder voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte bij enig nadenken had kunnen en moeten vermoeden dat er iets niet in de haak was met de bromfiets en had hij, zonder navraag of onderzoek, niet op de bromfiets moeten stappen. Op hem rustte dus wel degelijk een onderzoeksplicht. Het had op zijn weg gelegen om duidelijke en concrete pogingen te doen teneinde de herkomst ervan te achterhalen.
Nu de verdachte is tekortgeschoten in zijn onder genoemde omstandigheden geldende onderzoeksplicht, brengt dit mee dat de verdachte met de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat verdachte, minst genomen, redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de bromfiets van misdrijf afkomstig was.”
3.7. In art. 417bis, lid 1, aanhef en onder a, Sr is vastgelegd dat degene die een goed voorhanden heeft, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, zich schuldig maakt aan schuldheling. De vereiste schuld blijkt uit de zinsnede “redelijkerwijs had moeten vermoeden” in de wettekst. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is daarvan sprake in geval van “grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid”.1.Bepalend daarvoor is dat de pleger bij enig nadenken over de hem bekende gegevens over het goed had kunnen vermoeden dat het goed gestolen was en hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen. Het hangt van de omstandigheden van het geval af hoe ver de van de verdachte te verwachten voorzichtigheid reikt. Daarbij zij aangetekend dat het tekortschieten in deze onderzoeksplicht uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid, teneinde te kunnen spreken van aanmerkelijke onvoorzichtigheid.2.
3.8. Het middel nu komt tevergeefs op tegen de geenszins onbegrijpelijke motivering van de bewezenverklaring alsmede de verwerping door het hof van het tot vrijspraak strekkende verweer.3.De klacht van de steller van het middel dat onduidelijk zou zijn waar ‘de bestuurderszijde van de stuurkolom’ zich bevindt, doet hieraan niet af, nu i) die aanduiding gelet op het feit dat een bromfiets slechts één voor de bestuurder bestemde plaats kent niets aan duidelijkheid te wensen overlaat en ii) er geen onduidelijkheid kan bestaan over de bedoeling van het hof, zijnde dat het ontbreken van de sleutel voor degene die de bromfiets bestuurt, zichtbaar moet zijn geweest en een bromfiets onder normale omstandigheden zonder sleutel niet kan worden bereden. Het middel faalt evident.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO, nu het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2018
HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:647, rov. 2.3.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov 2.3.2.