Indien hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt hierbij verwezen naar ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen in het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de politie Utrecht, nummer 2014108775, van 24 april 2014, met de doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 458.
Rb. Midden-Nederland, 23-01-2015, nr. 16/661643-14
ECLI:NL:RBMNE:2015:336, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
23-01-2015
- Zaaknummer
16/661643-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2015:336, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 23‑01‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2015:5886, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
UDH:IR/12228 met annotatie van Onder redactie van Tina van der Linden-Smith, met medewerking van Kea de Raaij
Uitspraak 23‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Een man uit Rotterdam is door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De man werd veroordeeld voor het bedreigen van onder andere meerdere Tweede Kamerleden.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling StrafrechtZittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/661643-14 (gedagvaard onder parketnummer 10/775503-14) (promis)
Vonnis van de meervoudige kamer van 23 januari 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1973] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres], [woonplaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2014 te Rotterdam en, na verwijzing naar de rechtbank Midden-Nederland, op 19 september 2014, 18 november 2014 en laatstelijk op 9 januari 2015 te Utrecht.
De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door
mr. K. Blonk, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenkingen komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
onder 1, 4, 5, 6, 8 en 9
zich op verschillende tijdstippen in een periode van 13 mei 2010 tot en met 28 februari 2014 heeft schuldig gemaakt aan verschillende bedreigingen jegens een zestal personen;
onder 2 en 7
op 23 maart 2014 een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad en op 20/21 juni 2010 meerdere vuurwapens en munitie voorhanden heeft gehad;
onder 3
op 23 maart 2014 in het bezit was van 11,5 gram MDMA;
onder 10
zich op 27 april 2010 heeft schuldig gemaakt aan een vernieling.
3. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van de feiten 1 tot en met 6, feiten 8 tot en met 10 en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Ten aanzien van feit 7 is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Op de datum van het ten laste gelegde feit stond niet onomstotelijk vast of het minipistool met munitie moest worden beschouwd als een vuurwapen en munitie in de zin van de Wet Wapens en Munitie. Voorafgaand aan deze datum was juist aan verdachte kenbaar gemaakt, namens het openbaar ministerie, dat het minipistool (en bijbehorende munitie) als speelgoed moest worden beschouwd. Nadien is, mede aan de hand van rapportage door het NFI, door het openbaar ministerie alsnog geconcludeerd dat achteraf gezien het minipistool met munitie wel op de lijst zou moeten worden geplaatst van de Wet Wapens en Munitie. Nu het openbaar ministerie echter ten tijde van het ten laste gelegde feit het gerechtvaardigde vertrouwen bij de verdachte heeft gewekt dat hij voor het bezit juist niet vervolgd zou worden, acht het de rechtbank het in strijd met het vertrouwensbeginsel dat alsnog deze vervolging tot een dagvaarding voor dit feit heeft geleid. Het openbaar ministerie is om die reden niet ontvankelijk.
4. Vrijspraak
Ten aanzien van het onder 10 ten laste gelegde
4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 10 ten laste gelegde vernieling wettig en overtuigend bewezen kan worden en verwijst hiertoe naar de aangifte, de verklaring van de getuige [getuige] en de verklaring van verdachte, dat hij inderdaad op de auto heeft geslagen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van dit feit vrijspraak bepleit omdat er - kort weergegeven - onvoldoende bewijs voorhanden is dat door het handelen van verdachte ook schade is ontstaan aan de auto.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte heeft verklaard dat hij op de motorkap van de auto van aangever heeft geslagen. Verdachte ontkent echter dat hierdoor schade is ontstaan. In het dossier ontbreekt bewijs, zoals een waarneming door de politie, met betrekking tot schade op de motorkap, als gevolg van het slaan door verdachte.
De rechtbank stelt voorts vast dat op de zich in het dossier bevindende foto’s en de ter terechtzitting overgelegde kleurenfoto’s van de motorkap van deze auto niet is waar te nemen dat er schade zou zijn veroorzaakt. Evenmin is er een schade/taxatierapport overgelegd waaruit deze schade zou kunnen blijken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is vast te stellen dat er door het handelen van verdachte schade is veroorzaakt. Gelet hierop acht de rechtbank niet bewezen wat onder 10 is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan dan ook worden vrijgesproken.
5. Waardering van het bewijs
5.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Ten aanzien van de onder 1, 4, 5, 6, 8 en 9 ten laste gelegde bedreigingen
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de onder de hierboven genoemde nummers ten laste gelegde bedreigingen alle wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. Verdachte heeft over een periode van vier jaren op verschillende momenten verschillende personen op verschillende wijzen bedreigd. Dit varieerde van verbale bedreigingen tot het sturen van (kogel)brieven en het plaatsen van filmpjes waarin op een afbeelding van iemands hoofd geschoten werd.
Volgens de officier van justitie is hierbij telkens sprake geweest van een bedreiging van zodanige aard en onder zodanige omstandigheden gedaan dat telkens bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook gepleegd zou worden. Ten aanzien van de bewijsmiddelen verwijst de officier van justitie telkenmale naar de daartoe strekkende aangiftes, het proces-verbaal van bevindingen van onderzoek naar de in beslag genomen goederen, het proces-verbaal van bevindingen van onderzoek naar het facebook-account van verdachte, de processen-verbaal van bevindingen van 1 juni 2010 en de kogelbrief. Ook verwijst de officier van justitie naar de verklaringen die verdachte over de verschillende ten laste gelegde bedreigingen heeft afgelegd en naar diverse processen-verbaal van verhoor van verdachte.
Ten aanzien van de genoemde bedreigingen onder 4 en 9 is de officier van justitie van mening dat alleen tot een bewezenverklaring kan worden gekomen ten aanzien van de personen [slachtoffer 2] (feit 4) en [slachtoffer 3] (feit 9).
Ten aanzien van het onder 2 en 7 ten laste gelegde
Ten aanzien van het onder deze nummers ten laste gelegde verboden wapenbezit op 23 maart 2014 (feit 2) en 20/21 juni 2010 (feit 7) stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat beide feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. De officier van justitie verwijst hierbij onder meer naar de processen-verbaal waarin is geverbaliseerd dat deze wapens bij verdachte zijn aangetroffen, de verklaringen van verdachte, het proces-verbaal onderzoek van het NFI van 3 juni 2010 en de conclusies van de NFI deskundige Wapens en Munitie van 6 juli 2010 en de forensisch arts KNMG van 23 juli 2010.
Ten aanzien van het onder 7 ten laste gelegde verboden wapenbezit merkt de officier van justitie op dat hij ten aanzien van dit feit een bewezenverklaring zonder oplegging van straf zal vorderen, omdat het openbaar ministerie tot de zomer van 2010 het - achteraf onjuiste - standpunt had ingenomen dat minipistolen niet vielen onder de Wet wapens en munitie en dit ook als zodanig naar verdachte hadden gecommuniceerd.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte MDMA voorhanden heeft gehad en verwijst hiertoe naar het betreffende proces-verbaal van bevindingen en het rapport van het NFI, inhoudende dat de in de woning van verdachte aangetroffen tabletten, zij het in geringe mate, MDMA bevatten.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van alle feiten vrijspraak bepleit.
Ten aanzien van de onder 1, 4, 5, 8 en 9 ten laste gelegde bedreigingen merkt de raadsvrouw op dat geen van deze feiten kan worden gekwalificeerd als een bedreiging, omdat er bij de ontvanger geen redelijke vrees kan zijn ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen dan wel zwaar mishandeld zou worden.
Kort weergegeven voert de raadsvrouw daartoe aan dat verdachte op een sarcastische en provocerende manier aandacht probeerde te krijgen voor de problematiek rond de mini-pistolen en dat de handelingen van verdachte overduidelijk als pesten en aandacht trekken zijn aan te merken, maar dat, gelet op de inhoud van het geschrevene dan wel de handelingen van verdachte, niet gesteld kan worden dat hierdoor een redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte zijn dreigementen ook daadwerkelijk zou uitvoeren.
Ten aanzien van de onder 6 ten laste gelegde bedreiging merkt de raadsvrouw op dat de enkele aangifte van deze verbalisant onvoldoende bewijs is om tot een veroordeling over te gaan, nu verdachte de gestelde bedreiging ontkent.
Ten aanzien van het onder 2 en 7 ten laste gelegde verboden vuurwapenbezit merkt de raadsvrouw primair op dat, gelet op alle rapporten, processen-verbaal en brieven die bekend waren bij verdachte, niet te volgen is welk standpunt het openbaar ministerie innam en waarom exact dezelfde minipistolen volgens het NFI en de latere processen-verbaal wel of alsnog onder de Wet wapens en munitie vallen. Hierdoor is onvoldoende komen vast te staan dat de minipistolen en de kogeltjes gecategoriseerd kunnen worden zoals ten laste gelegd.
Subsidiair doet de verdediging een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid; verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedragingen. Door de eerdere teruggave van een minipistool in 2005 en door de berichten vanuit het openbaar ministerie mocht verdachte ervan uitgaan dat de minipistolen geoorloofd waren. Verdachte dient, als dit wordt gevolgd, te worden ontslagen van rechtsvervolging.
Ten aanzien van de onder 3 ten laste gelegde aanwezigheid van MDMA merkt de raadsvrouw op dat verdachte ontkent wetenschap te hebben gehad van de aanwezigheid van deze MDMA in zijn woning, waardoor eveneens voor dit feit vrijspraak dient te volgen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.1.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Op 11 maart 2014 werd door [slachtoffer 1], officier van justitie in de regio [regio], aangifte2.gedaan ter zake van bedreiging met zware mishandeling in de periode 1 oktober 2013 tot en met 28 februari 2014. Medio februari 2014 ontving aangever een envelop met het opschrift “Openbaar Ministerie [regio]. t.a.v. dhr. Mr. [slachtoffer 1]”. De envelop bleek een aan aangever gerichte brief en een cd-rom te bevatten en vermeldde als afzender “[verdachte], [adres], [woonplaats]”. In zijn brief verwijst de schrijver naar een Facebookpagina met de URL [url], waarop het vervolg van de brief te lezen zou zijn. Bij raadpleging van de in de brief genoemde website zag aangever dat sinds oktober 2013 een account bestaat met de naam “pers officier”. Genoemde Facebookpagina bevatte onder meer diverse videobestanden, waaronder een filmpje met het opschrift “mr. [slachtoffer 1] en pistooltjes”. Dit filmpje begint met een aankondiging in geschreven tekst waarin wordt kenbaar gemaakt dat minipistolen gevaarlijk zijn en dat het “lijdend voorwerp in het filmpje Pers- en zaaksofficier [slachtoffer 1] van het OM [regio] is”. In het filmpje is dan een blik te zien waarop een tweetal foto’s van aangever zijn bevestigd. Vervolgens verschijnt een hand in beeld met daarin een minipistooltje. Vanuit dit pistooltje wordt kennelijk een projectiel afgevuurd dat het blik en de daarop bevestigde foto’s doorboort op de plaats waar het linkeroog van aangever zich bevindt. Daarna wordt door een hand een bordje voor het blik met de foto’s geplaatst waarop de tekst “Horen, Zien en Pest Officier [slachtoffer 1]” te lezen is3..
Hoewel het filmpje in combinatie met de door aangever ontvangen brief bij aangever niet daadwerkelijk vrees heeft opgewekt en hij zich daardoor ook niet in zijn vrijheid belemmerd heeft gevoeld, is aangever niettemin van oordeel dat sprake is van een bedreiging die van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is gedaan dat daardoor in redelijkheid vrees kon ontstaan voor zware mishandeling. Daar komt bij dat aangever vanuit zijn functie weet dat verdachte sedert 2009/2010 op allerlei manieren probeerde strafrechtelijke vervolging tegen zichzelf af te dwingen en dat hij ervan wordt verdacht in 2010 daadwerkelijk met een minipistooltje te hebben geschoten in een politiebureau. Aangever ziet zichzelf bovendien genoodzaakt om aangifte te doen tegen verdachte omdat hij zijn uitingen via voor het publiek toegankelijke kanalen heeft gedaan. Dit kan eenvoudig tot gevolg hebben dat mensen uit zijn naaste kring daarvan kennis nemen of daar door derden op worden geattendeerd. In dat geval zullen zij zeker en begrijpelijk vrezen voor de gezondheid en het welzijn van aangever.4.
Verdachte verklaarde ter terechtzitting van 9 januari 2015 dat hij al eerder schriftelijk contact had gezocht met officier van justitie [slachtoffer 1] omtrent de kwestie van de minipistolen. Verdachte ontving geen reactie op zijn schrijven. Om aan te tonen hoe gevaarlijk minipistolen zijn, heeft verdachte er toen voor gekozen om met een minipistool op een op een blikje bevestigde afbeelding van deze officier van justitie te schieten, hiervan opnamen te maken en dit filmpje vervolgens op internet te plaatsen.5.
Nadere bewijsoverweging “bedreiging”
De raadsvrouw van verdachte heeft vrijspraak bepleit omdat dat de handelingen van verdachte overduidelijk als pesten en aandacht trekken zijn te merken, maar dat, gelet op de inhoud van het geschrevene en de inhoud van het filmpje niet gesteld kan worden dat hierdoor een redelijke vrees, zoals vereist voor bedreiging, kan zijn ontstaan.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij probeerde de grens van het toelaatbare op te zoeken en dat hij vindt dat hij net op deze grens is gebleven maar deze niet heeft overschreden.
De rechtbank stelt vast dat blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad voor een veroordeling ter zake van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht vereist is dat de bedreiging van een zodanige aard is of onder zodanige omstandigheden is gedaan dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
Hierbij is niet vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees is opgewekt en de bedreigde zich in zijn vrijheid belemmerd achtte. Dat deze bij de bedreigde redelijke vrees kon opwekken, is hiervoor voldoende.
Verdachte heeft ervoor gekozen om aandacht voor het gevaar van minipistooltjes te vragen door een foto van het gezicht van aangever op een blikje te plakken, een gaatje door een oog te schieten met zo’n minipistool, hier een filmpje en afbeeldingen van te maken en deze op een openbare website te zetten met de vermelding van de naam van aangever. Op de afbeeldingen en het filmpje is te zien dat met een pistooltje in/door een oog van een fotoportret wordt/is geschoten en dat er een rafelig gat op de plaats van dat oog ontstaat/is ontstaan. Welke beweegredenen verdachte daar verder ook bij gehad mag hebben - hij verklaart dat hij nooit daadwerkelijk tot geweld jegens personen zou overgaan en alleen aandacht wilde vragen voor het gevaar van minipistooltjes - is niet relevant. Noch voor aangever, noch voor een objectieve toeschouwer zijn dergelijke intenties immers kenbaar. De rechtbank acht het met een (mini)vuurwapen schieten door een afbeelding van het gezicht van een - met name genoemd - persoon zonder enig voorbehoud bedreigend. De rechtbank acht bewezen dat deze handelingen in het algemeen de redelijke vrees kan opwekken dat bedreigde zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Dit geldt te meer nu aangever op de hoogte was van het gegeven dat verdachte al eerder in 2010 in een politiebureau daadwerkelijk met een minipistooltje had geschoten.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 28 februari 2014 officier van justitie [slachtoffer 1] heeft bedreigd met zware mishandeling.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde
Op 23 maart 2014 werd, met gebruikmaking van een machtiging tot binnentreden van een woning ter aanhouding van de verdachte [verdachte] en ter doorzoeking op grond van de Wet wapens en munitie, het pand [adres] te [woonplaats] betreden door verschillende verbalisanten. Verdachte had verbalisanten medegedeeld dat hij in het bezit was van een miniatuurpistool, dat zou liggen in de rechter keukenla in de keuken van het pand. Na controle van deze keukenlade werd hierin aangetroffen een zogenaamd miniatuurpistool. Tevens werd in deze la een gripzakje met 35 à 40 roze pillen aangetroffen. Het miniatuurpistool en de pillen zijn in beslag genomen.6.
Het (vuur)wapen lag in een houten doosje. Tevens zag verbalisant dat er in het doosje nog meer onderdelen lagen, die kennelijk bij dit (vuur)wapen hoorden. Dit (vuur)wapen inclusief de andere onderdelen zijn veiliggesteld.7.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Al enige jaren eerder, in juni 2010, was door het NFI onderzoek verricht naar een van verdachte ontvangen8.pistool Berloque kaliber 2 mm penvuur, een twintigtal knalpatroontjes 2 mm penvuur, een schietbeker behorende bij pistool Berloque kaliber 2 mm penvuur en 2 zelfvervaardigde penvuur kogelpatroontjes 2 mm. Na onderzoek werd geconcludeerd dat de onderzochte stukken wapens en munitie in de zin van de Wet Wapens en Munitie (hierna steeds: WWM) zijn. Het pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1 sub 3 WWM, vallend onder categorie III, sub 1 van artikel 2 lid 1 WWM. De patroontjes zijn munitie in de zin van artikel 1 sub 4 WWM, vallend onder categorie III van artikel 2 lid 2 WWM.9.Verdachte is op 5 augustus 2010 door de politie geconfronteerd met deze conclusies van het NFI.10.
Het op 23 maart 2014 in de woning van verdachte aangetroffen minipistool en bijbehorende voorwerpen zijn onderzocht door een vakspecialist van het Bureau Wapens, munitie en explosieven van de politie-eenheid regio Rotterdam. Uit dit onderzoek bleek het te gaan om een voorwerp zijnde een enkelschots penvuur pistool van het merk Berloque, kaliber 2 mm penvuur. Het pistool is aan het einde van de loop voorzien van schroefdraad dat bestemd is voor de montage van een zogenaamde schietbeker. Dit pistool is bestemd en geschikt om projectielen door een loop af te schieten en de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Derhalve is dit pistool een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III onder 1 WWM.
Andere inbeslaggenomen voorwerpen bleken te zijn een vijftal zogenaamde schietbekers, te monteren en te gebruiken op/met het enkelschots penvuur pistool van het merk Berloque, kaliber 2 mm penvuur.
Voorts bleken aangetroffen voorwerpen te zijn: veertien pyrotechnische patronen met siereffect, zeventien penvuur knalpatronen van het kaliber 2 mm, en twee penvuur kogelpatronen van het kaliber 2 mm. Van al deze aangetroffen patronen werd vastgesteld dat het hierbij gaat om munitie in de zin van artikel 1, onder 4, gelet op artikel 2, lid 2, categorie III WWM.11.
Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit omdat door de houding van het openbaar ministerie onvoldoende is komen vast te staan dat de minipistolen en de kogeltjes gecategoriseerd kunnen worden als strafbaar op grond van de WWM.
Subsidiair is de raadsvrouw van mening dat verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedragingen. Verdachte dient, als dat wordt gevolgd, te worden ontslagen van rechtsvervolging.
De rechtbank stelt vast dat, wat er ook zij van de voorafgaande onduidelijkheid met betrekking tot de strafbaarheid van het bezit van minipistolen, door het NFI in de zomer van 2010 verregaand onderzoek is verricht naar een van verdachte ontvangen minipistool en daarbij aangetroffen kogels en schietbekers. Dit onderzoek heeft geleid tot het rapport van het NFI van 6 juli 2010 waarin is geconcludeerd dat minipistolen wel degelijk onder de WWM vallen. Hetzelfde gold voor de aangetroffen bijbehorende schietbekers en munitie. Verdachte is hiervan op de hoogte gebracht en zag hiermee zijn gelijk bevestigd.
Verdachte achtte echter, zo heeft hij ter terechtzitting toegelicht, daarnaast een expliciet excuus en erkennen van ongelijk van de zijde van het openbaar ministerie op zijn plaats en is om die reden doorgegaan met zijn pogingen een strafvervolging af te dwingen.
Bij verdachte is op 23 maart 2014 een identiek minipistool en bijbehorende munitie aangetroffen als dat waarvan in juli 2010 was vastgesteld door het NFI dat dit valt onder de WWM. Gelet op het vorengaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 23 maart 2014 een wapen en munitie in de zin van de WWM in zijn bezit had.
Hiermee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit. Van enige verschoonbare dwaling aan de zijde van verdachte in 2014 is geen sprake nu verdachte in dat jaar wist wat het NFI hierover al in 2010 had geconcludeerd en wist dat het OM zich achter die conclusies had geschaard en minipistooltjes niet langer als speelgoed beschouwde maar als wapens in de zin van de WWM.
De verweren van de raadsvrouw worden verworpen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De op 23 maart 2014 in de woning van verdachte aangetroffen tabletten zijn onderzocht door het NFI. Geconcludeerd werd met betrekking tot de tien onderzochte monsters dat deze tabletten een lage dosis MDMA bevatten (indicatief: circa 1 mg MDMA per tablet). De dosering is laag ten opzicht van de gemiddelde dosering (circa 120 mg MDMA per tablet).12.
Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit omdat verdachte geen weet zou hebben gehad van de aantroffen tabletten MDMA.
De rechtbank stelt vast dat de tabletten MDMA zijn aangetroffen in dezelfde keukenla, in de woning van verdachte, als waarvan verdachte had aangegeven dat in die la ook het minipistool lag. Verdachte maakte dus ook gebruik van deze lade. Ook indien, zoals verdachte heeft geopperd, ‘een van zijn drugsverkopende vrienden’ de pillen in de keukenla zou hebben achtergelaten komt het de rechtbank hoogst onwaarschijnlijk voor dat verdachte geen weet zou hebben gehad van de aanwezigheid van deze tabletten. De verklaring van verdachte dat anders de politie deze tabletten waarschijnlijk bij verdachte heeft neergelegd acht de rechtbank volstrekt onaannemelijk..
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 23 maart 2014 een hoeveelheid tabletten bevattende MDMA voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
Op 14 oktober 2013 werd namens [slachtoffer 2], voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal aangifte gedaan ter zake van bedreiging. Op 6 oktober 2013 was er een email binnengekomen in de mailbox van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer. De mail was afkomstig van ‘[naam], [email]’. De inhoud van deze mail luidde - zakelijk weergegeven - als volgt: “Sedert enige jaren zit ik in conflict met de [regio] politie en het [regio] OM omtrent minipistolen, die volgens het OM speelgoed zouden zijn, die geen letsel veroorzaken (…). Omdat men niet toe wil geven en ik er van overtuigd ben dat ik in mijn recht sta en derhalve van mijn leven niet op zal geven is een volgende logische stap om publiekelijk met die dingen te gaan schieten. Een schietpartij vanaf de publieke tribune van de 2e kamer haalt immers direct het nieuws en zo valt het verhaal achter de pistooltjes te openbaren, daar waar Justitie de kwestie tot aan het Ministerie al jaren in de doofpot probeert te houden”.
Aangeefster [slachtoffer 2] voelt zich door bovenstaand emailbericht ernstig bedreigd en is bang dat de afzender van dit bericht haar, een bewoner en/of een bezoeker van de Tweede Kamer daadwerkelijk van het leven zal beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe zal brengen.13.
Ter terechtzitting van 9 januari 2015 heeft verdachte bevestigd dat het klopt dat hij deze email heeft geschreven en verzonden.14.
Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit omdat ook hier slechts sprake was van een schreeuw om aandacht en gelet op de aard/inhoud van de email hiermee niet de voor bedreiging vereiste redelijke vrees kan zijn ontstaan dat er ook daadwerkelijk geschoten zou gaan worden.
De rechtbank verwijst vooreerst naar hetgeen in algemene zin over een strafbare bedreiging is overwogen onder de nadere bewijsoverweging, eerste alinea, bij het ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Aanvullend is de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel dat deze bedreiging ten aanzien van mevrouw [slachtoffer 2] wettig en overtuigend bewezen kan worden. De door verdachte verzonden email is zonder meer zeer dreigend van aard.
Deze email is bij [slachtoffer 2] terecht gekomen en zij heeft zich daardoor bedreigd gevoeld. Dat kon ook zonder meer, gelet op de dreiging om vanaf de publiek tribune met minipistolen te gaan schieten. Dat verdachte dit volgens eigen zeggen nooit zou doen of dat een door een minipistool afgevuurde kogel wellicht niet daadwerkelijk de afstand van de publieke tribune tot de voorzitter Tweede Kamer kan overbruggen of op die afstand zwaar lichamelijk letsel of de dood kan veroorzaken, maakt dit oordeel niet anders.
[slachtoffer 2] heeft, in haar functie van voorzitter van de Tweede Kamer, tevens een verantwoordelijkheid voor de veiligheid van aanwezige bezoekers en leden van de Tweede Kamer. Verdachte dreigt in zijn brief ‘vanaf de publieke tribune’ te schieten, zonder te zeggen op wie. Verdachte licht in de brief zijn dreigement toe door te stellen: ‘Dergelijke acties heb ik de afgelopen jaren nagelaten omdat ik mij besef dat ik onvermijdelijk mensen de stuipen op het lijf zal jagen als ik publiekelijk schietpartijen organiseer, maar aan de andere kant kan ik niet veel anders aangezien zelfs schieten op ministers niets opleverde’. Onder deze omstandigheden heeft [slachtoffer 2] zich, behalve persoonlijk, ook in haar verantwoordelijkheid voor andere aanwezigen in de Tweede Kamer bedreigd kunnen voelen. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Verdachte heeft zich door dit handelen schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat ten aanzien van dit feit alleen tot een bewezenverklaring jegens de persoon van [slachtoffer 2] kan worden gekomen, nu niet is vast te stellen of de overige leden van de Tweede kamer dan wel bezoekers van de Tweede Kamer van de (inhoud van de) brief van verdachte op de hoogte waren.
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde
Op 21 juni 2010 werd door [slachtoffer 4] aangifte gedaan ter zake van bedreiging op 20 juni 2010. Zij verklaarde dat zij die dag werkzaam was als gastvrouw bij het politiebureau gevestigd aan de [adres] te [woonplaats]. Rond 18.25 uur kwamen twee mannen het bureau binnen. Eén van de mannen nam plaats in het zitgedeelte van de wachtruimte en de andere man liep naar de balie toe. Aangeefster vroeg de man waarmee zij hem van dienst kon zijn. De man legde een stapeltje papieren op de balie en zei haar ernaar te kijken. Aangeefster zag dat er een brief van mr. [slachtoffer 6] tussen zat en pakte deze op om te lezen. De man pakte toen een klein pistooltje en legde deze op de balie. Aangeefster heeft vervolgens het pistooltje van de balie gepakt en is hiermee, samen met de brief, naar achter gelopen om advies aan collega’s te vragen. Op het moment dat zij het pistooltje oppakte hoorde aangeefster de man zeggen: “Pas op, voorzichtig, het is gevaarlijk”.
Uit de brief van mr. [slachtoffer 6] was op te maken dat het wapen legaal was en dus toegestaan. De collega die aangeefster om advies vroeg gaf dat als zijn oordeel en aangeefster is met pistool en brief teruggelopen naar de balie. Zij zag toen dat er een blikje op de balie stond, met drie foto’s erop geplakt van personen. Aangeefster deelde de man mee dat het pistool toegestaan zou moeten zijn. Vervolgens zag zij dat de man het pistool pakte en op het blikje richtte, de trekker overhaalde en hoorde meteen een harde knal en zag een wolkje uit het wapen komen. Op het moment dat de man schoot stond hij met zijn linkerzijde tegen de balie aan. Aangeefster stond zelf ongeveer in het midden van de balie. De afstand tussen de man en aangeefster bedroeg ongeveer een halve meter.
Aangeefster is ontzettend geschrokken en voelde zich op dat moment bedreigd door de man. Naderhand realiseerde aangeefster zich dat zij ook geraakt had kunnen worden.15.
Ter terechtzitting van 9 januari 2015 verklaarde verdachte dat de feitelijkheden, zoals opgenomen in de tenlastelegging met betrekking tot dit feit, kloppen. Verdachte verklaarde voorts dat zijn broer van dit incident in het politiebureau opnames heeft gemaakt die vervolgens door verdachte op Facebook zijn geplaatst.16.
Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit omdat niet is bewezen dat bij aangeefster de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen dan wel zwaar letsel zou kunnen bekomen. Immers, het was bij aangeefster bekend dat het hier om speelgoed ging dat zij aan verdachte teruggaf omdat het, volgens de getoonde brief, niet viel onder de WWM. Daarnaast richtte verdachte niet op aangeefster, maar juist in de tegengestelde richting.
De rechtbank verwijst vooreerst naar hetgeen in algemene zin over een strafbare bedreiging is overwogen onder de nadere bewijsoverweging, eerste alinea, bij het ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat ter zitting van 9 januari jongstleden tijdens een schorsing van de terechtzitting op verzoek van de raadsvrouw het betreffende filmpje is bekeken door de leden van de meervoudige kamer. Op dit filmpje is te zien dat verdachte over de balie hangt. Niet is waar te nemen het daadwerkelijke schieten van verdachte op het blikje in zijn hand; verdachte staat met zijn rug in beeld, maar wel is een scherpe knal te horen.
Dat aangeefster daarvan op het eerste gezicht niet merkbaar lijkt te schrikken, is voor haar nadien geuite gevoel bedreigd te zijn door verdachte niet relevant. Zij verklaarde immers dat zij ontzettend schrok en zich op dat moment bedreigd voelde.
Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte ook met deze poging om aandacht te vragen voor het gevaar van minipistolen veel te ver gegaan. Door het - met een harde knal gepaard gaande - afschieten van een minipistool in de nabijheid van aangeefster, nadat hij haar eerst gezegd had dat een dergelijk pistool juist gevaarlijk was, levert een strafbare bedreiging op. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Gelet op het vorengaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 20 juni 2010 heeft schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling.
Ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde
Op 21 juni 2010 werd door [slachtoffer 5] aangifte gedaan ter zake van bedreiging. Aangever verklaarde dat hij op 20 juni 2010 werkzaam was bij de politie [regio] en zich bevond op het politiebureau gevestigd aan de [adres] te [woonplaats]. Aangever werd aangesproken door een collega, genaamd [slachtoffer 4], die advies wilde over een man die aan de balie stond en vragen had over een bepaald soort minipistool. Nadat deze collega was teruggelopen naar de balie, hoorde aangever een scherpe knal. Meteen hierop is aangever naar de balie gerend en hoorde van zijn collega dat de man met het minipistool geschoten had op een blikje. Hierop is de man aangehouden als verdachte van overtreding van de WWM. Tijdens het transport van de verdachte naar een ander politiebureau hoorde aangever de verdachte luidkeels roepen: “Bij deze bedreig ik jou met de dood”. Aangever hoorde dat verdachte zijn bedreiging meerdere malen herhaalde. Aangever voelde zich bedreigd gezien het gedrag van de man en zijn geestestoestand. Aangever nam de bedreigingen zeer serieus, zeker omdat hij al eerder tijdens zijn werk met deze verdachte geconfronteerd was.17.
Aangever verklaarde dat tijdens het transport van verdachte naar het politiebureau [politiebureau] hij de verdachte luidkeels tegen hem hoorde roepen: “Bij deze bedreig ik jou met de dood”. Verder hoorde aangever hem roepen dat hij hem net als [naam] en [naam] zou bedreigen. De verdachte is aangever ambtshalve bekend. Aangever verklaarde dat meerdere malen in de briefing, die wordt gegeven voorafgaand aan de dienst, een item voorbij is gekomen waarin wordt gewaarschuwd dat verdachte een speelgoedpistool in zijn bezit heeft gehad dat onderzocht werd op de echtheid ervan.
Aangever zag verder dat de verdachte de transportboeien die achter zijn rug waren bevestigd aan de voorzijde van zijn lichaam had gekregen door erover heen te stappen. Aangever zag toen dat de handen van de verdachte omwikkeld waren met zijn trui die door de manoeuvre om de geboeide handen was gekomen. Aangever hoorde de verdachte toen zeggen: “Klootzak, zie je niet dat ik bezig ben een vuurwapen te trekken”.18.
Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw van verdachte heeft vrijspraak bepleit nu de enkele aangifte van aangever voor een veroordeling onvoldoende is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte werd aangehouden nadat hij een medewerkster van de politie had bedreigd door in haar directe omgeving met een minipistool op een blikje te schieten.
De rechtbank heeft, zulks op verzoek van de verdediging, een filmpje bekeken zoals hierboven onder feit 3 vermeld. Op dat filmpje was te zien dat verdachte, na het schieten met een minipistool, werd aangehouden door onder meer aangever. Verdachte gedroeg zich zichtbaar zeer geagiteerd tegenover de politie. Verdachte bevestigt al het overige wat de aangever verklaart over de manier waarop verdachte is aangehouden en het verloop daarna.
De rechtbank ziet dan ook geen enkele aanleiding om het waarheidsgehalte van de aangifte en het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal bevindingen in twijfel te trekken.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 21 juni 2010 [slachtoffer 5] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Ten aanzien van het onder 8 ten laste gelegde
Op 11 augustus 2010 werd door [slachtoffer 6] aangifte gedaan ter zake van bedreiging op 1 juni 2010.
Aangever verklaarde dat hij als hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket [regio] werkzaam is bij het openbaar ministerie. Begin 2010 had aangever een advies ondertekend in verband met een artikel 12-procedure die verdachte had aangespannen om vervolgd te worden in verband met het bezit van een miniatuurwapen. Verdachte stuurde met regelmaat brieven naar het OM waarin hij aandacht vroeg voor het gevaar van minipistolen. Aangever maakte zich zorgen omdat in deze brieven die verdachte stuurde in toenemende mate opwinding was te bespeuren. In april of mei 2010 zag men een escalatie in het gedrag van verdachte. In juni 2010 kreeg aangever een proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] onder ogen waarin verdachte daadwerkelijk te kennen gaf dat hij aangever in zijn benen wilde schieten. Aangever had op dat moment geen idee waar hij dat mee zou doen maar het feit op zich dat hij dit zei, gaf aangever het idee dat een uitvoering van zijn dreigement niet was uitgesloten. Bij een uitvoering bijvoorbeeld gericht op de knieën van aangever zou dit voor hem zwaar lichamelijk letsel op kunnen leveren en daarmee was voor aangever een grens overschreden. Aangever vond dit bedreigend genoeg om hiervan aangifte te doen.19.
Op 1 juni 2010 verklaarden de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dat verdachte tijdens het verhoor op 1 juni 2010 dreigde met het feit dat hij ‘de hoofdofficier van justitie in zijn been zou schieten als dat de enige manier is om duidelijk te maken dat iedereen tegen hem liegt’.20.
Uit het opgenomen verhoor bleek dat verdachte om 24.54 uur zegt: “Ik laat mij niet naaien door niemand, ik ben er al 6 jaar mee bezig. Wat word je daar wijzer van nou dat die hoofdofficier straks met een bloeiende poot door het gerechtsgebouw loopt te springen” en om 27.11 uur: “En ik schiet dadelijk gewoon echt iemand voor zijn kankerlijer. Dan staat er ineens een hoofdofficier op YouTube door het beeld te springen snap je wat ik bedoel”.21.
Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit om reden dat niet is bewezen dat bij aangever de redelijke vrees is ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Immers, aangever was bekend met verdachte en zijn strijd tegen de minipistolen, waar het OM over oordeelde dat het speelgoed was en waar volgens het OM dus geen zwaar lichamelijk letsel mee veroorzaakt zou kunnen worden. Bovendien heeft aangever pas maanden na het lezen van het betreffende proces-verbaal aangifte gedaan van bedreiging. Ook hieruit valt af te leiden dat het met de vrees bij aangever wel zal zijn meegevallen, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank verwijst vooreerst naar hetgeen in het algemeen over een strafbare bedreiging is overwogen onder de nadere bewijsoverweging, eerste alinea, bij het ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Aanvullend merkt de rechtbank op dat ook voor deze aangever geldt dat hij beroepshalve al langer bekend was met verdachte en diens pogingen om tot strafbaarstelling van minipistolen te komen, en dat aangever zich al eerder zorgen maakte over toenemende mate van opwinding in de uitlatingen van verdachte. Hij werd daarom van de ontwikkelingen op de hoogte gehouden en werd geïnformeerd dat men vanaf april of mei 2010 een escalatie in het gedrag van verdachte signaleerde. Aangever heeft verklaard de bedreiging bedreigend genoeg te vinden om in juni 2010 meteen te besluiten aangifte te doen. Dit besluit heeft aangever vervolgens besproken met een lid van het college van Procureurs-generaal en op 11 augustus 2010 is vervolgens de aangifte opgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden aangever zich door de door verdachte gedane uitlatingen niet alleen in redelijkheid bedreigd heeft kunnen voelen maar zich, blijkens zijn aangifte, ook daadwerkelijk bedreigd voelde.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Gelet op het vorengaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich op 1 juni 2010 heeft schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling jegens [slachtoffer 6], hoofdofficier van justitie.
Ten aanzien van het onder 9 ten laste gelegde
Op 24 juni 2010 werd namens [slachtoffer 3], als fractievoorzitter van de CDA-fractie in de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangifte gedaan ter zake van bedreiging middels zogenaamde kogelbrieven op 18 mei 2010.22.
[slachtoffer 3] voelde zich bedreigd door hetgeen er in deze kogelbrief is geuit.23.
In de periode 13-19 mei 2010 heeft verdachte een kogelbrief aan de Tweede Kamer gestuurd met daarop geplakt een 2 mm penvuurpatroon met daarin onder meer de volgende tekst: “Het ligt in de lijn van verwachtingen dat u dit keer niet zult kunnen pretenderen dat u geen kogelbrief heeft ontvangen, al was het alleen al omdat u op YouTube kan zien hoe ik deze brief aan u post. Als u op YouTube zoekt op Politiekcrimineel, dan treft u een hele reeks filmpjes, die elke grens van fatsoen overschrijden en u zult niet kunnen begrijpen dat justitie geen vervolging durft in te stellen. In vol ornaat treft u bovendien het minivuurwapen dat ik van Justitie aan kinderen mag verkopen en als ik u was zou ik mij eens afvragen of u zou willen dat uw kind met dit wapen op zolder met zijn vriendjes gaat zitten experimenteren? Ik ga er vooralsnog vanuit dat deze kogelbrief voor uw partij voldoende zal zijn om [naam] in die 2e kamer het vuur aan de schenen te leggen en ik niet het complete koningshuis op een kogelbrief hoef te trakteren, of bombrieven hoef te versturen, dankzij de springstof die ik voorhanden mag hebben van Justitie”.
Ter terechtzitting van 9 januari 2015 heeft verdachte verklaard dat het klopt dat hij meerdere kogelbrieven gericht aan politieke partijen heeft geschreven en dat hij ook wel snapt dat een kogelbrief als beladen wordt opgevat.24.
Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit om reden dat niet is bewezen dat bij aangever de redelijke vrees is ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Deze brief is niet meer dan een uiting van zorg en ongenoegen over de aanpak van justitie in de minipistolen. Gelet op de aard en inhoud van de tekst in combinatie met het kogeltje, dat een heel klein dingetje was zodat verdachte erbij heeft gezet dat het een kogel was, kan bij de ontvanger geen redelijke vrees zoals vereist voor bedreiging zijn ontstaan.
De rechtbank verwijst vooreerst naar hetgeen in het algemeen over een strafbare bedreiging is overwogen onder de nadere bewijsoverweging, eerste alinea, ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Aanvullend merkt de rechtbank op dat duidelijk is dat [slachtoffer 3] een kogelbrief heeft ontvangen en dat hij zich bedreigd voelde door de inhoud van de brief. Verdachte dreigt impliciet dat hij, als hij niet serieus wordt genomen, over zal gaan tot het sturen van bombrieven. Dit dreigement wordt nog kracht bijgezet door het toevoegen van een kogel in de brief. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aangever zich redelijkerwijs bedreigd kon voelen. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat ten aanzien van dit feit alleen tot een bewezenverklaring jegens de persoon van [slachtoffer 3] kan worden gekomen, nu niet is vast te stellen of de overige leden van de CDA-fractie dan wel leden van de overige fracties van de Tweede Kamer van de (inhoud van de) kogelbrief van verdachte op de hoogte waren.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 13 mei 2010 tot en met 19 mei 2010 heeft schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling jegens de persoon van [slachtoffer 3].
6. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de onder 5. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 28 februari 2014 te Rotterdam [slachtoffer 1] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend in een brief d.d. 30 januari 2014, gericht aan mr. [slachtoffer 1], en voorzien van een cd-rom, verwezen naar de Facebookpagina [url], waarop het vervolg van de brief te lezen zou zijn, op welke Facebookpagina/cd-rom onder meer een videofilmpje genaamd “(mr.) [slachtoffer 1] en Pistooltjes” was geplaatst met een aankondiging in geschreven tekst dat - zakelijk weergegeven - minipistolen gevaarlijk zijn en “dat het lijdend voorwerp in dit filmpje pers- en zaaksofficier [slachtoffer 1] van het OM [regio] is”, gevolgd door een filmpje waarop een blik is te zien met daarop bevestigd een tweetal foto’s van voornoemde [slachtoffer 1], waarna een hand met een minipistooltje in beeld verschijnt en vanuit dit pistooltje een kogel wordt afgevuurd dat het blik met de daarop bevestigde foto’s doorboort op de plaats waar het linkeroog van voornoemde [slachtoffer 1] zich bevindt, waarna vervolgens door een hand een bordje voor het blik met de foto’s wordt geplaatst met daarop de tekst “Horen, Zien en Pest Officier [slachtoffer 1]”.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
op 23 maart 2014 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een enkelschots penvuur pistool van het merk Berloque, kaliber 2 mm penvuur en bijbehorende onderdelen, te weten 5 schietbekers en munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van die wet in de vorm van 14 pyrotechnische patronen met siereffect en 17 penvuurknalpatronen van het kaliber 2 mm en 2 penvuur kogelpatronen van het kaliber 2 mm, voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
op 23 maart 2014 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 11,5 gram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
op 6 oktober 2013 te Den Haag [slachtoffer 2], voorzitter van de tweede kamer der Staten-Generaal, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend in een e-mailbericht, afkomstig van “[naam] [email]”, gericht aan de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer, waarin hij aandacht vraagt voor het gevaar van minipistolen, onder meer geschreven: “Sedert enige jaren zit ik in conflict met de [regio] politie en het [regio] OM omtrent minipistolen, die volgens het OM speelgoed zouden zijn, die geen letsel veroorzaken (…). Omdat men niet toe wil geven en ik er van overtuigd ben dat ik in mijn recht sta en derhalve van mijn leven niet op zal geven is een volgende logische stap om publiekelijk met die dingen te gaan schieten. Een schietpartij vanaf de publieke tribune van de 2e kamer haalt immers direct het nieuws en zo valt het verhaal achter de pistooltjes te openbaren, daar waar Justitie de kwestie tot aan het Ministerie al jaren in de doofpot probeert te houden”.
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde
op 20 juni 2010 te Rotterdam [slachtoffer 4], in haar hoedanigheid als medewerker/gastvrouw van de afdeling Intake en Service bij politiebureau [politiebureau], heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend aan de balie van politiebureau [politiebureau] een vuurwapen aan die [slachtoffer 4] getoond en vervolgens met dat vuurwapen een kogel afgeschoten op een blikje, terwijl die [slachtoffer 4] zich achter de balie bevond.
Ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde
op 20 juni 2010 te Rotterdam [slachtoffer 5], in zijn hoedanigheid als politieambtenaar van de politie [regio], heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 5] dreigend de woorden toegevoegd: “Bij deze bedreig ik jou met de dood”.
Ten aanzien van het onder 8 ten laste gelegde
op 1 juni 2010 te Rotterdam [slachtoffer 6], hoofdofficier van Justitie, heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk ten overstaan van politieambtenaren tijdens een verhoor gezegd dat hij de hoofdofficier in zijn been zou schieten.
Ten aanzien van het onder 9 ten laste gelegde
in de periode van 13 mei 2010 tot en met 19 mei 2010 te Den Haag [slachtoffer 3], als Tweede Kamerlid/fractievoorzitter van de CDA fractie in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk dreigend een zogenaamde kogelbrief met daarop geplakt een 2 mm penvuur patroon verstuurd aan dit lid van de CDA fractie van de Tweede Kamer met daarin onder meer de volgende tekst: “Het ligt in de lijn van verwachtingen dat u dit keer niet zult kunnen pretenderen dat u geen kogelbrief heeft ontvangen, al was het alleen al omdat u op YouTube kan zien hoe ik deze brief aan u post. Als u op YouTube zoekt op Politiekcrimineel, dan treft u een hele reeks filmpjes, die elke grens van fatsoen overschrijden en u zult niet kunnen begrijpen dat justitie geen vervolging durft in te stellen. In vol ornaat treft u bovendien het minivuurwapen dat ik van Justitie aan kinderen mag verkopen en als ik u was zou ik mij eens afvragen of u zou willen dat uw kind met dit wapen op zolder met zijn vriendjes gaat zitten experimenteren? Ik ga er vooralsnog vanuit dat deze kogelbrief voor uw partij voldoende zal zijn om [naam] in die 2e kamer het vuur aan de schenen te leggen en ik niet het complete koningshuis op een kogelbrief hoef te trakteren, of bombrieven hoef te versturen, dankzij de springstof die ik voorhanden mag hebben van Justitie”.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
7. De strafbaarheid van de feiten
Het bewezen verklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1, 5, 8 en 9 bewezen verklaarde:
Bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 4 en 6 bewezen verklaarde:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
8. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
9. Motivering van de straffen en maatregelen
9.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ten aanzien van de door hem onder 1 tot en met 6 en 8 tot en met 10 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 (drie) jaren en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Reclassering in het reclasseringsadvies van 2 januari 2015.
Ten aanzien van feit 7 vordert de officier van justitie een bewezenverklaring zonder oplegging van straf. Verdachte heeft naar het oordeel van de officier van justitie wel een vuurwapen in de zin van de Wet wapens en munitie voorhanden gehad, maar tot de zomer van 2010 had het Openbaar Ministerie met betrekking tot dergelijke minipistolen nog het standpunt ingenomen dat dit geen voorwerpen die vielen onder de Wet wapens en munitie. Dit was ook zo aan verdachte gecommuniceerd. Dit maakt dat de officier van justitie het niet passend acht dat verdachte enige straf krijgt voor verboden wapenbezit in de zomer van 2010.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat, indien er tot een veroordeling wordt overgegaan, rekening moet worden gehouden met de voorgeschiedenis van deze hele zaak. Verdachte heeft de kwestie van de minipistolen allereerst op een nette manier onder de aandacht willen brengen. Verdachte werd niet serieus genomen en een oplossing voor het probleem kwam er in zijn ogen niet. De toon en aanpak is toen veranderd door het maken van filmpjes en het sturen van mails. Verdachte heeft echter nooit de intentie gehad om geweld te gebruiken. Zijn woordkeuzes en handelswijzen zijn misschien onfatsoenlijk of beledigend, maar zijn intentie was enkel te voorkomen dat er onnodig slachtoffers zouden vallen, bijvoorbeeld onder kinderen.
Daarnaast verzoekt de verdediging om er rekening mee te houden dat, als het tot een bewezenverklaring van bedreiging(en) komt, dit niet de meest ernstige vormen van bedreiging zijn geweest. De verdediging verzoekt in dat geval dan ook te komen tot een strafoplegging gelijk aan de duur van het voorarrest, eventueel gecombineerd met een voorwaardelijke straf met de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich over een periode van een aantal jaren schuldig gemaakt aan verschillende bedreigingen jegens personen. Verdachte heeft deze bedreigingen gepleegd in het kader van zijn strijd voor strafbaarstelling van minipistolen. Verdachte voelde zich in deze strijd niet serieus genomen door de politie en het openbaar ministerie en met het verstrijken van de tijd is de toon en de wijze waarop verdachte zijn ongenoegen over de opstelling van het openbaar ministerie uitte, ontspoord.
De rechtbank kan nog begrip opbrengen voor de aanvankelijke frustratie van verdachte omdat - zoals door de officier van justitie ter zitting ook is erkend - de wijze waarop in het verleden ten aanzien van deze minipistolen door politie en het openbaar ministerie is gehandeld niet adequaat en niet consequent is geweest. Door de jaren heen is de toon van verdachte echter veranderd en harder geworden en is hij, in zijn wens een strafzaak uit te lokken, veel te ver gegaan. Door de verschillende bedreigingen aan het adres van diverse personen met een publieke taak heeft hij hen betrokken in zijn persoonlijke en voortdurende strijd tegen de minipistolen. Bovendien heeft hij filmpjes met een bedreigende boodschap naar herkenbare personen openbaar gemaakt via internet. Daarmee heeft verdachte de grens van het toelaatbare overschreden.
Voorts heeft verdachte wapens in de vorm van minipistolen en bijbehorende munitie voorhanden gehad. Deze goederen vormen - zoals verdachte ook steeds heeft betoogd - een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen. Tegen het ongecontroleerde bezit van wapens en munitie dient streng te worden opgetreden.
Daarnaast zijn in de woning van verdachte verdovende middelen aangetroffen in de vorm van een pillen die MDMA bleken te bevatten. Hoewel deze tabletten slechts in een zeer geringe mate MDMA bleken te bevatten, blijft het voorhanden hebben hiervan een strafbaar feit.
Ten aanzien van de persoon van verdachte merkt de rechtbank op dat verdachte gedurende de periode van 4 september 2014 tot 23 oktober 2014 opgenomen is geweest in het Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht. Over deze observatieperiode is een rapport uitgebracht op 11 december 2014.
Verdachte heeft, hoewel hij met de onderzoekers uitvoerig in gesprek is gegaan, stelselmatig zijn medewerking aan het onderzoeksdoel geweigerd. Hierdoor is het onderzoek voor de opstellers van dit rapport niet volledig genoeg geweest om tot een beantwoording te kunnen komen van de vraagstellingen van de rechtbank. Hoewel er wel aanwijzingen zijn voor een persoonlijkheidsstoornis NAO is nader onderzoek nodig om uit te wijzen of daar inderdaad sprake van is of juist niet. De onderzoekers stellen: “samenvattend dat gesteld kan worden dat er onvoldoende informatie voorhanden is om te kunnen concluderen tot een ziekelijke stoornis in de zin van een manifest psychiatrisch toestandsbeeld of een persoonlijkheidsstoornis. Dit geldt zowel voor de losse perioden, zoals in de tenlastelegging genoemd, als over de gehele periode 2010 tot en met 2014.” Daarmee zijn ook de aan de deskundigen gestelde vragen betreffende de toerekeningsvatbaarheid van verdachte en de (beperking) van de kans op recidive noodgedwongen onbeantwoord gebleven. Na afloop van het onderzoek, aldus de rapporteurs, gaf verdachte wel aan dat hij nadat de rechtszaak zal zijn afgedaan wel aan een onderzoek zou willen meewerken.
De rechtbank zal het er dan ook voor houden dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is.
Ook is er omtrent verdachte een beknopt reclasseringsadvies zonder diagnose opgesteld d.d. 2 januari 2015. In dit advies wordt opgemerkt dat in het adviesrapport d.d. 30 mei 2014 was beschreven dat het risico op recidive hoog werd ingeschat. “De heer [verdachte] voert een jarenlange strijd met justitie. Hij is overtuigd van zijn gelijk en zal niet stoppen met zijn strijd tegen justitie zolang zij hun fouten niet erkennen. Hij lijkt het gerechtvaardigd te vinden om grensoverschrijdend te handelen om de strijd te kunnen winnen. Betrokkene is zich hierbij bewust van de consequenties van zijn gedrag”. Verdachte gaf tijdens de bespreking van het adviesrapport d.d. 30 mei 2014 ook aan dat hij zich niet geheel kon vinden in de omschrijving van het recidiverisico. Hij zei grensoverschrijdend gedrag tot een bepaald niveau gerechtvaardigd te vinden in zijn strijd met justitie. Zo zou hij nooit overgaan tot fysiek geweld, aldus verdachte.
Volgens het beknopt reclasseringsadvies d.d. 2 januari 2015 is bovenstaande ongewijzigd gebleken. Omdat het NIFP onderzoek niet volledig genoeg is geweest kan er geen behandeladvies worden gegeven. Hierdoor is er slecht een globaal plan van aanpak opgesteld, waarbij het van belang wordt geacht dat verdachte tijdens het reclasseringstoezicht zal worden aangemeld bij de forensische psychiatrische polikliniek De Waag voor psychologisch onderzoek en indien geïndiceerd voor een behandeling. Dit advies is ook met verdachte besproken. Verdachte ging akkoord met het advies.
Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat het doel van zijn handelen is bereikt indien het openbaar ministerie op schrift erkent dat zij fout zijn geweest in hun oordeel over het ‘speelgoed’minipistool.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting in zijn requisitoir dit ongelijk van het openbaar ministerie expliciet bevestigd en heeft een afschrift van zijn requisitoir aan verdachte verstrekt. Of daarmee het recidivegevaar is afgenomen kan, gelet op de lange voorgeschiedenis en het volhardende gedrag van verdachte, naar het oordeel van de rechtbank niet zomaar worden aangenomen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat, gelet op de bewezenverklaarde feiten, de duur van de strijd van verdachte, de onderliggende motieven en de persoon van verdachte (die een sterk en uitgesproken gevoel voor rechtvaardigheid zegt te hebben), er nog steeds sprake is van gevaar voor herhaling.
Alles overziende acht de rechtbank gelet op de ernst van de feiten een gevangenisstraf op zijn plaats. De rechtbank stelt vast dat verdachte al bijna negen maanden in voorarrest heeft gezeten. De rechtbank acht een straf gelijk aan het door verdachte reeds ondergane voorarrest, zoals ook gevorderd door de officier van justitie, passend en geboden.
Gelet op het gevaar voor herhaling, zal de rechtbank verdachte daarnaast een voorwaardelijk strafdeel op leggen. Deze voorwaardelijke straf dient als ‘stok achter de deur’ en maakt tevens een verplichte begeleiding door de reclassering mogelijk. Voorts acht de rechtbank het wenselijk, zoals de reclassering adviseert, dat verdachte meewerkt aan nader psychologisch onderzoek en eventueel behandeling.
Als bijzondere voorwaarden zullen dan ook worden opgenomen de meldplicht en de behandelverplichting, zoals geadviseerd door de Reclassering in genoemd rapport.
De rechtbank acht het opleggen van de door de officier van justitie gevorderde contactverboden met alle personen uit de tenlastelegging niet aangewezen. Het betreft personen die een publieke taak vervullen en die, ook door verdachte, in hun publieke taak op de daartoe geëigende wijze benaderd kunnen worden. Dat is voor verdachte, binnen de grenzen die de wet en het fatsoen aan iedereen stelt, niet anders dan voor anderen.
Met dit vonnis is voor verdachte duidelijk dat zijn handelwijze uit het verleden als bedreigend wordt gekwalificeerd. De rechtbank legt aan verdachte bovendien een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd voor de duur van twee jaren op. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende geborgd dat verdachte zich van strafbare gedragingen, ook jegens personen met een publieke taak, zal (moeten) onthouden. Het daarnaast nog opleggen van contactverboden voegt daar verder niets aan toe. De vordering van de officier van justitie zal op dit punt worden afgewezen.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 57, 285 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
11. Beslissing
De rechtbank:
Ontvankelijkheid
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk ten aanzien van feit 7.
Vrijspraak
Verklaart het onder 10 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bewezenverklaring
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8 en 9 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Strafbaarheid
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1, 5, 8 en 9 bewezen verklaarde:
Bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 4 en 6 bewezen verklaarde:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Strafoplegging
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Veroordeelde moet zich houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft. Daartoe moet hij zich melden bij de reclassering. Veroordeelde moet zich binnen vijf werkdagen na onherroepelijk worden van dit vonnis melden bij Reclassering Nederland, Marconistraat 2, 3029 AK te Rotterdam. Hierna moet hij zich binnen de proeftijd blijven melden zo lang en zo frequent als deze instelling dit nodig acht.
Veroordeelde wordt vervolgens verplicht om zich na een persoonlijkheidsonderzoek, indien geïndiceerd, te laten behandelen bij forensische psychiatrische polikliniek De Waag te Rotterdam, of soortgelijke instelling, zulks ter beoordeling van de reclassering waarbij hij zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.E. Somsen, voorzitter, mrs. H.A. Gerritse en A.R. Creutzberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Gardenier, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 januari 2015.
BIJLAGE : De tenlastelegging
1.
"ZAAK MINI"
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2013 tot en met 28 februari 2014 te Rotterdam, en/of elders in Nederland, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend in een brief d.d. 30 januari 2014, gericht aan mr. [slachtoffer 1], en voorzien van een cd-rom, verwezen naar de Facebookpagina "[url]", waarop het vervolg
van de brief te lezen zou zijn, op welke Facebookpagina/cd-rom (onder meer) een (video)filmpje genaamd "(mr.) [slachtoffer 1] en Pistooltjes" was geplaatst met een aankondiging in geschreven tekst dat - zakelijk weergegeven - minipistolen gevaarlijk zijn en "dat het lijdend
voorwerp in dit filmpje pers- en zaaksofficier [slachtoffer 1] van het OM [regio] is", gevolgd door een filmpje waarop een blik is te zien met daarop bevestigd eentweetal foto's van voornoemde [slachtoffer 1], waarna een hand met een minipistooltje in beeld verschijnt en vanuit dit pistooltje een kogel wordt afgevuurd dat het blik met de daarop bevestigde foto's doorboort op de plaats waar het linkeroog van voornoemde [slachtoffer 1] zich bevindt, waarna vervolgens door een hand een bordje voor het blik met de foto's wordt geplaatst met daarop de tekst "Horen, Zien en Pest Officier [slachtoffer 1]".
2.
Zaak "MINI"
hij op of omstreeks 23 maart 2014 te Rotterdam, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een enkelschots penvuur pistool van het merk Berloque, kaliber 2 mm penvuur en/of met bijbehorende onderdelen, te weten 5 schietbekers, en munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 categorie III van de Wet wapens en
munitie, te weten munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van die wet in de vorm van 14 pyrotechnische patronen met siereffect en/of 17 penvuur knalpatronen van het kaliber 2 mm en/of 2 penvuur kogelpatronen van het kaliber 2 mm, voorhanden heeft gehad;
3.
Zaak "MINI"
hij op of omstreeks 23 maart 2014 te Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 11,5 gram (netto), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
Zaak "KAMER"
hij op of omstreeks 6 oktober 2013 te Den Haag en/of Rotterdam, en/of elders in Nederland,[slachtoffer 2] (voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal) en/of
de bewoners en/of bezoekers van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend in een e-mailbericht (afkomstig van "[naam] [email]"), gericht aan de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer, waarin hij aandacht vraagt voor het gevaar van minipistolen, onder meer geschreven: "Sedert enige jaren zit ik in conflict met de [regio] politie en het [regio] OM omtrent minipistolen, die volgens het OM speelgoed zouden zijn, die geen letsel veroorzaken. (....) Omdat men niet toe wilt geven en ik er van overtuigd ben
dat ik in mijn recht sta en derhalve van mijn leven niet op zal geven is een volgende logische stap om publiekelijk met die dingen te gaan schieten. Een schietpartij vanaf de publieke tribune van de 2e kamer haalt immers direct het nieuws en zo valt het verhaal achter de pistooltjes te openbaren, daar waar Justitie de kwestie tot aan het Ministerie al jaren in de doofpot probeert te houden."
5.
Zaak "[politiebureau]"
hij op of omstreeks 20 juni 2010 te Rotterdam, [slachtoffer 4] (in haar hoedanigheid als medewerker/gastvrouw van de afdeling Intake en Service bij politiebureau [politiebureau]) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling,
immers heeft verdachte opzettelijk dreigend aan de balie van politiebureau [politiebureau] een vuurwapen aan die [slachtoffer 4] getoond en/of voorgehouden en/of (vervolgens) met dat vuurwapen één of meer kogels afgeschoten op een blikje, terwijl die [slachtoffer 4] zich achter de balie bevond, in elk geval terwijl die [slachtoffer 4] zich op korte afstand van hem, verdachte bevond.
6.
Zaak "[politiebureau]"
hij op of omstreeks 20 juni 2010 te Rotterdam, meermalen, althans eenmaal, [slachtoffer 5] (in zijn hoedanigheid als politieambtenaar van de politie [regio]) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 5] dreigend de woorden toegevoegd: "Bij deze bedreig ik jou met de dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
7.
Zaak "[politiebureau]"
hij op of omstreeks 20 juni 2010 en/of 21 juni 2010 te Rotterdam, (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten 3, althans een of meer vuurwapen(s) in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een enkelschots penvuur pistool van het merk Berloque, kaliber 2 millimeter en/of met bijbehorende onderdelen, te weten 5, althans een of meer schietbeker(s), en munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van die wet in de vorm van 28, althans een of meer pyrotechnische patronen met siereffect en/of 69, althans een of meer penvuur knalpatronen van het kaliber 2 mm en/of 3, althans een of meer penvuur kogelpatronen van het kaliber 2 mm, voorhanden
heeft gehad.
8.
Zaak "HOOFDOFFICIER"
hij op of omstreeks 1 juni 2010 te Rotterdam, [slachtoffer 6] (Hoofdofficier van Justitie) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk ten overstaan van een of meer politieambtenaren tijdens een verhoor gezegd dat hij de hoofdofficier in zijn been zou schieten, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
9.
Zaak "KOGELBRIEVEN"
hij in of omstreeks de periode van 13 mei 2010 tot en met 19 mei 2010, te Den Haag en/of Rotterdam, en/of elders in Nederland, [slachtoffer 3] (als Tweede Kamerlid/fractievoorzitter van de CDA fractie in de Tweede Kamer der Staten-Generaal) en/of de overige leden van de CDA fractie en de leden van de fracties van PvdA, GroenLinks, SP, ChristenUnie en/of PvdD heeft bedreigd met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk dreigend een zogenaamde kogelbrief met daarop geplakt een 2 mm penvuur patroon verstuurd aan (een of meer leden van de CDA-fractie van de) Tweede Kamer met daarin onder meer de volgende tekst: "Het ligt in de lijn van verwachtingen dat u dit keer niet zult kunnen pretenderen dat u geen kogelbrief heeft ontvangen, al was het alleen al omdat u op you-tube kan zien hoe ik deze brief aan u post. Als u op you-tube zoekt op Politiekcrimineel, dan treft u een hele reeks filmpjes, die elke grens van fatsoen overschrijden en u zult niet kunnen begrijpen dat justitie geen vervolging durft in te stellen. In vol ornaat treft u bovendien het minivuurwapen dat ik van Justitie aan kinderen mag verkopen en als ik u was zou ik mij eens afvragen of u zou willen dat uw kind met dit wapen op zolder met zijn vriendjes gaat zitten experimenteren? Ik ga er vooralsnog vanuit dat deze kogelbrief voor uw partij voldoende zal zijn om [naam] in die 2e kamer het vuur aan de schenen te leggen en ik niet het complete koninshuis op een kogelbrief hoef te trakteren, of bombrieven hoef te versturen, dankzij de springstof die ik voorhanden mag hebben van Justitie."
10.
Zaak "[benadeelde]"
hij op of omstreeks 27 april 2010 te Rotterdam, opzettelijk en wederrechtelijk een auto (merk/type Fiat Stilo, kenteken [kenteken], kleur grijs), staande op/nabij de Slotboomstraat te Rotterdam, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door met zijn vuist op/tegen (de motorkap van) die auto te slaan/stompen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑01‑2015
Een proces-verbaal aangifte, pag. 8-13
Pag. 15-20 (een proces-verbaal bevindingen onderzoek inbeslaggenomen goederen) enpag. 22-23 (een proces-verbaal bevindingen onderzoek Facebook-account).
Pag. 8-9 (een proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 1] d.d. 11 maart 2014).
De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 9 januari 2015.
Pag. 24 (een proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 maart 2014).
Pag. 29 (een proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 maart 2014)
Pag. 281 (een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 juni 2010), alsmedePag. 282 (een proces-verbaal vooronderzoek: [verdachte], d.d. 3 juni 2010)
Pag. 320-334 (ballistisch onderzoek naar aanleiding van het voorhanden hebben van een miniatuurpistool in Rotterdam op 3 juni 2010 d.d. 6 juli 2010).
Pag. 356 e.v. (een proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 5 augustus 2010)
Pag. 30-32 (een proces-verbaal onderzoek vuurwapen d.d. 25 maart 2014)
Rapport Identificatie van drug en precursoren van het NFI d.d. 4 april 2014
Pag. 90-92 (een proces-verbaal aangifte namens [slachtoffer 2] d.d. 14 oktober 2013)
Zie noot 4.
Pag. 260-263 (een proces-verbaal aangifte van [slachtoffer 4] d.d. 21 juni 2010).
Zie noot 4.
Pag. 257-259 (een proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 5] d.d. 21 juni 2010)
Pag. 244-246 (een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [slachtoffer 5] d.d. 20 juni 2010)
Pag. 389-399 (een proces- verbaal van aangifte van [slachtoffer 6] d.d. 11 augustus 2010)
Pag. 405-406 (een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 juni 2010)
Pag. 425-426 (een proces-verbaal onderzoek inbeslaggenomen goederen, betreft: onderzoek verhoor [politiebureau] d.d. 29 juli 2010)
Pag. 453-455 (een proces-verbaal van aangifte namens [slachtoffer 3] d.d. 24 juni 2010)
Pag. 456 (een schriftelijk bescheid, inhoudende een machtiging van [slachtoffer 3] aan [A], beveiligingsambtenaar, tot het doen van aangifte jegens bedreiging d.d. 23 juni 2010)
Zie noot 4