Hof Amsterdam, 12-01-2021, nr. 200.276.784/01
ECLI:NL:GHAMS:2021:49
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-01-2021
- Zaaknummer
200.276.784/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:49, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑01‑2021; (Hoger beroep, Beschikking)
Uitspraak 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht; kinderalimentatie. Ingangsdatum, draagkracht, zorgkorting terugbetalingsverplichting.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.276.784/01
zaaknummer rechtbank: C/13/673259 / FA RK 19-6094
beschikking van de meervoudige kamer van 12 januari 2021 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.S. Rabarison te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 15 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 9 april 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 januari 2020.
2.2
De vrouw heeft op 22 mei 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 5 augustus 2020 een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen hebben tot medio 2019 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige] , geboren [in] 2017 (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de vrouw, bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2019 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 504,- per maand dient te voldoen. De man is in eerste aanleg niet in de procedure verschenen.
principaal hoger beroep
4.2
De grieven van de man zien op de ingangsdatum van de vastgestelde kinderalimentatie en zijn draagkracht. Hij verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, de kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] te bepalen op € 225,80 per maand, dan wel op een door het hof juist geacht bedrag, met ingang van 15 januari 2020 dan wel 30 september 2019.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw stelt dat de behoefte op onjuiste wijze is berekend, maar verbindt daaraan geen gevolgen voor de in de bestreden beschikking door de man te betalen kinderalimentatie.
5. De motivering van de beslissing
In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.3
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum van de kinderbijdrage. De man stelt primair dat de datum van de bestreden beschikking (15 januari 2020) als ingangsdatum dient te worden gehanteerd, subsidiair de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift (30 september 2019). Hij voert daartoe aan dat hij geen kennis heeft genomen van de aan hem gerichte brief van de advocaat van de vrouw van 18 juli 2019 en van het door de vrouw bij de rechtbank ingediende verzoekschrift. Hij heeft evenmin een oproep voor de zitting bij de rechtbank ontvangen. De man heeft op of omstreeks 16 januari 2020 kennis genomen van de bestreden beschikking. Hij heeft dan ook geen rekening kunnen houden met het betalen van een kinderalimentatie vanaf 1 juni 2019. De man heeft zijn salaris geconsumeerd en beschikt niet over reserves, zodat hij niet in staat is om met terugwerkende kracht kinderalimentatie te voldoen. De vrouw heeft de afgelopen periode ook zonder kinderalimentatie in de kosten van [de minderjarige] kunnen voorzien; haar familie is gefortuneerd.
5.4
Volgens de vrouw heeft zij de man reeds medio mei 2019 per e-mail verzocht om bij te dragen in de kosten van [de minderjarige] . Dat de man deze vraag kennelijk niet serieus heeft willen nemen, moet voor zijn rekening komen. De man heeft er bovendien zelf voor gekozen om niet te reageren op de aangetekende brief van de advocaat van de vrouw van 18 juli 2019. De vrouw heeft de afgelopen periode behoefte gehad aan kinderalimentatie; of de familie van de vrouw gefortuneerd is doet niet ter zake. Bovendien betwist de vrouw dat haar familie gefortuneerd is.
5.5
Het hof zal de ingangsdatum stellen op 30 september 2019, omdat het verzoekschrift van de vrouw op die datum bij de rechtbank is binnengekomen en de man vanaf die datum daadwerkelijk rekening heeft moeten houden met een te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] . De door de vrouw (als productie 2 in eerste aanleg) overgelegde WhatsApp berichten van mei 2019 en de brief van de advocaat van de vrouw aan de man van 18 juli 2019 met het verzoek om financiële gegevens te verstrekken ten behoeve van de berekening van kinderalimentatie (door de vrouw in eerste aanleg overgelegd als productie 3) vormen geen aanleiding om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan, omdat de vrouw haar verzoek tot het betalen van kinderalimentatie op dat moment (nog) onvoldoende had geconcretiseerd. Dat de man van het verzoekschrift in eerste aanleg geen kennis heeft genomen, zoals hij stelt, is geen reden om bij de datum van de bestreden beschikking aan te sluiten, nu de man deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, bijvoorbeeld door toe te lichten wat daarvan de reden is en in hoeverre dat al dan niet voor zijn risico behoort te blijven.
Behoefte
5.6
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] € 693,- per maand bedraagt, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
Draagkracht
5.7
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] dient de draagkracht van beide ouders te worden betrokken.
5.8
Het hof zal bij de bepaling van hun draagkracht het netto besteedbaar inkomen van partijen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget te verminderen met de belastingen en de premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de in 2019 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)] bij een netto besteedbaar inkomen hoger dan € 1.625,- per maand. Voor 2020 geldt de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + € 975,-)] bij een netto besteedbaar inkomen hoger dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 950,- in 2019 en € 975,- in 2020 aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.9
Gelet op wat hiervoor onder 5.5 over de ingangsdatum is overwogen, zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 30 september 2019. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende gegevens.
Draagkracht man
5.10
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat aan de zijde van de man in het kader van de berekening van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van een jaarinkomen van € 58.535,- bruto. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2019 van € 3.248,- per maand, daarbij rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Op grond van de hiervoor vermelde formule bedraagt de draagkracht van de man voor de betaling van kinderalimentatie € 927,- per maand (in 2019).
5.11
De man stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met zijn daadwerkelijke huurlast van € 1.500,- per maand in plaats van een forfaitair bedrag aan woonlasten. In dit verband voert hij aan dat hij na het feitelijk uiteengaan van partijen medio 2019 het aanvankelijk door hen beiden gehuurde appartement is blijven bewonen en hij nog geen andere woonruimte in [plaats a] heeft gevonden. Hoewel de man, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, ernaar streeft om vervangende woonruimte met een netto woonlast van € 800,- of € 900,- per maand te verkrijgen, is hij hierin nog niet geslaagd. Voorts heeft hij gesteld dat hij in (de omgeving van) [plaats a] werkt en dat hij voor zijn werk in [plaats a] moet wonen. Zijn partner woont in [plaats b] .
5.12
Volgens de vrouw heeft de man zijn stelling dat bij de berekening van zijn draagkracht afgeweken moet worden van de forfaitaire woonlast niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Ter zitting heeft zij de noodzaak van de door de man opgevoerde last betwist door te stellen dat de man in [plaats b] woont, hetgeen volgens haar valt af te leiden uit de door de man overgelegde bankafschriften waaruit blijkt dat hij boodschappen in [plaats b] doet en uit de omstandigheid dat zijn partner in die plaats woont en zijn advocaat daar gevestigd is.
5.13
Het hof stelt voorop dat, zoals hiervoor onder 5.8 is vermeld, in het berekeningssysteem voor kinderalimentatie rekening wordt gehouden met een forfaitair bedrag aan woonlasten ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Dat leidt tot een in de praktijk hanteerbaar, relatief eenvoudig systeem. Gelet op dit uitgangspunt dient daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe nopen. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval van dergelijke omstandigheden geen sprake. Hiertoe wordt overwogen dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stelling dat met de daadwerkelijke huurlast rekening moet worden gehouden omdat hij vanwege zijn baan genoodzaakt is in [plaats a] te (blijven) wonen niet met objectief verifieerbare stukken heeft onderbouwd. Op grond van het voorgaande zal bij de berekening van de draagkracht van de man worden uitgegaan van een forfaitaire woonlast.
5.14
De man heeft ter zitting gesteld dat de vrouw hem met veel kosten heeft achtergelaten en dat hij de facto failliet is. De vrouw heeft (een deel van) de achterstallige kinderalimentatie via het LBIO laten incasseren. Naar het hof begrijpt, stelt de man zich op het standpunt dat bij de berekening van zijn draagkracht met de achterstand in de betaling van de kinderalimentatie rekening moet worden gehouden. De vrouw betwist dat met de schuld aan het LBIO rekening moet worden gehouden.
Het hof zal de schuld aan het LBIO niet in aanmerking nemen bij de berekening van de draagkracht van de man, nu deze schuld is ontstaan doordat hij de in eerste aanleg vastgestelde kinderalimentatie niet heeft betaald. Of en in hoeverre de man die achterstallige alimentatie verschuldigd is, is nu juist inzet van deze appelprocedure. Voor zover die schuld nog betrekking heeft op krachtens de bestreden beschikking vóór 30 september 2020 verschenen termijnen geldt bovendien dat die vordering als gevolg van deze beschikking zal komen te vervallen.
Draagkracht vrouw
5.15
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt het hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat aan haar zijde moet worden uitgegaan van een salaris van € 1.744,- bruto per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag, daarbij rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget van € 4.193,- op jaarbasis. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.188,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt op grond van de hiervoor onder 5.8 vermelde formule € 407,- per maand (in 2019).
Draagkrachtvergelijking
5.16
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.334,- per maand (in 2019). Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] van € 693,- per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van het kind over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: € 927,- / € 1.334,- x € 693,- = € 482,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 407,- / € 1.334,- x € 693,- = € 211,- per maand.
Zorgkorting
5.17
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat [de minderjarige] sinds een half jaar een dagdeel per week (drie uur) bij de man verblijft. Volgens de man moet een zorgkorting van 15% in aanmerking worden genomen.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat van een zorgkorting geen sprake kan zijn, omdat de man geen kosten ten behoeve van [de minderjarige] voldoet. De vrouw voorziet de man van luiers voor de omgang.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de omgang tussen de man en [de minderjarige] pas sinds een half jaar voorafgaand aan de zitting plaatsvindt, zal het hof tot 1 mei 2020 geen rekening houden met een zorgkorting.
Gelet op het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] met ingang van 30 september 2019 vaststellen op € 482,- per maand.
5.18
Vanaf 1 mei 2020 zal een zorgkorting van 5% in aanmerking worden genomen, hetgeen neerkomt op € 36,- per maand (5% van € 710,- per maand (de met ingang van 1 januari 2020 geïndexeerde behoefte van [de minderjarige] )). Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] (welk aandeel volgens het tarief 2020-1 € 495,- per maand bedraagt), omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in haar behoefte te voorzien. Gelet op het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] met ingang van 1 mei 2020 vaststellen op € 459,- per maand (€ 495,- – € 36,-). Daarbij is het hof uitgegaan van de inkomensgegevens zoals het hof hiervoor heeft weergegeven in 5.10 en 5.15 en de fiscale tarieven en toeslagen zoals geldend in 2020.
5.19
Het hof heeft berekeningen van het NBI van partijen en de verdeling van de kosten van het kind gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetalingsverplichting
5.20
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Ter zitting is gebleken dat de man niet uit eigen beweging aan zijn betalingsverplichting krachtens de bestreden beschikking heeft voldaan. Als gevolg daarvan is een betalingsachterstand ontstaan. De vrouw heeft een deel van de achterstallige kinderalimentatie via het LBIO weten te incasseren. De man heeft ter zitting verklaard dat een bedrag van totaal € 2.800,- door middel van beslaglegging op hem is verhaald. Nu de man slechts een deel van de op grond van de onderhavige beschikking tot op heden door hem verschuldigde kinderalimentatie heeft voldaan, zal de beslissing die het hof thans neemt niet leiden tot een terugbetalingsverplichtking, althans zal de vrouw hetgeen zij teveel heeft ontvangen kunnen verrekenen met de achterstallige termijnbedragen die de man over de periode van 30 september 2019 tot heden nog aan haar verschuldigd is.
5.21
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] :
- met ingang van 30 september 2019 tot 1 mei 2020 een bedrag van € 482,- (zegge: vierhonderdtweeëntachtig euro) per maand;
- met ingang van 1 mei 2020 een bedrag van € 459,- (zegge: vierhonderdnegenvijftig euro) per maand, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 12 januari 2021 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.