Rb. Zeeland-West-Brabant, 18-07-2013, nr. AWB 12/7140
ECLI:NL:RBZWB:2013:5425
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
18-07-2013
- Zaaknummer
AWB 12/7140
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:5425, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18‑07‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Nieuw feit De inspecteur heeft gesteld dat uit het formulier voor aanvraag van kinderopvangtoeslag van de zoon van belanghebbende blijkt, dat belanghebbende inkomsten als gastouder heeft genoten die hij niet heeft aangegeven. De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Gelet op de data van het aanvraagformulier en de primitieve aanslag IB/PVV, is het mogelijk dat de inspecteur reeds voor het opleggen van deze aanslag op de hoogte was van dit gegeven. De inspecteur weet niet wanneer hij deze informatie heeft gekregen. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van het voor navordering benodigde nieuwe feit. De navorderingsaanslag dient te worden vernietigd.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/7140
uitspraak van 18 juli 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
de inspecteur.
12/7140
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 8 november 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.488 (aanslagnummer [nummer].H.77) en de gelijktijdig met de navorderingsaanslag opgelegde vergrijpboete van € 1.067 en in rekening gebrachte heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2013 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vernietigt de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de beschikking heffingsrente;
- -
veroordeelt de inspecteur in de vergoeding van de geleden immateriële schade van belanghebbende ten bedrage van € 500;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende heeft in het jaar 2007 als gastouder inkomsten genoten voor de opvang van zijn kleinkinderen. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) 2007 heeft belanghebbende deze inkomsten niet aangegeven. De aanslag IB/PVV 2007 is op 8 december 2009 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.2.
De zoon van belanghebbende heeft op 9 december 2008 middels een formulier aan Belastingdienst Toeslagen kinderopvangtoeslag aangevraagd voor het jaar 2007. In dit formulier heeft hij zowel de gegevens van zijn vader als gastouder als het voor de opvang betaalde bedrag van € 14.471 opgenomen.
2.3.
De inspecteur is van mening dat de inkomsten als gastouder zijn belast als resultaat uit overige werkzaamheden en heeft op 2 april 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegd, waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 14.471 heeft verhoogd. Tevens is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd wegens grove schuld van 25% en is aan hem heffingsrente in rekening gebracht.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 mei 2011 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. Het bezwaar is op 6 mei 2011 ontvangen door de inspecteur. De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 8 oktober 2012 in behandeling genomen. Op
8 november 2012 is bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
2.5.
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Tevens zijn de vergrijpboete en de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente in geschil.
2.6.
Artikel 16 van de AWR bepaalt het volgende:
“Artikel 16.
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. (…)”
2.7.
De inspecteur is van mening dat sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de AWR. De inspecteur heeft daarvoor verwezen naar het aanvraagformulier voor kinderopvangtoeslag 2007 van de zoon van belanghebbende, dat behoort tot de stukken van het geding. Dit formulier is ondertekend op 9 december 2008. De aanslag IB/PVV 2007 heeft als dagtekening 8 december 2009. Gelet op de data van het aanvraagformulier en de aanslag, is het mogelijk dat de inspecteur reeds voor het opleggen van de aanslag op de hoogte was van het gegeven dat belanghebbende inkomsten als gastouder had ontvangen. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd geantwoord dat hij niet weet wanneer hij bekend is geworden met het formulier dan wel met andere informatie waaruit zou volgen dat belanghebbende de inkomsten heeft genoten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarmee niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het voor navordering benodigde nieuwe feit. Dat sprake is van kwade trouw of een omstandigheid zoals is opgenomen in het tweede lid van artikel 16 van de AWR, is gesteld noch aannemelijk geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is de navorderingsaanslag
ten onrechte aan belanghebbende opgelegd en dient deze te worden vernietigd.
2.8.
Nu de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd, dienen ook de bij beschikkingen opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte heffingsrente te worden vernietigd.
2.9.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
2.10.
De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu niet gesteld of is gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen.
Immateriële schadevergoeding
2.11.
Belanghebbende heeft zich meerdere malen beklaagd over het feit dat de inspecteur zo laat heeft beslist op zijn bezwaarschrift. De inspecteur heeft ter zitting erkend dat veel fout is gegaan. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende daarom recht op een immateriële schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank dient de klacht van belanghebbende zodanig te worden opgevat dat hij een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en dat hij verzoekt om vergoeding van daardoor geleden immateriële schade.
2.12.
In het arrest 10 juni 2011, 09/05112, BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. In het arrest van 22 april 2005 (nummers 37984, LJN AO9006, gepubliceerd op rechtspraak.nl) heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar is (voor bezwaar- en beroepsfase) tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
2.13.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt gezamenlijk in beginsel twee jaren, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Het bezwaarschrift is op 6 mei 2011 ontvangen en de rechtbank doet deze uitspraak op 18 juli 2013. De rechtbank stelt vast dat de tweejaarstermijn is overschreden met 2 maanden en 12 dagen.
2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een overschrijding van de redelijke termijn die toerekenbaar is aan de bezwaarfase enerzijds en een overschrijding van die termijn die toerekenbaar is aan de fase van beroep. De rechtbank acht in het onderhavige geval een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar redelijk. Voor de behandeling van het beroep gaat de rechtbank uit van een termijn van anderhalf jaar.
2.15.
Voor de bezwaarfase geldt het volgende. Het bezwaarschrift is op 6 mei 2011 ontvangen. De rechtbank stelt vast dat tussen 6 mei 2011 en de dagtekening van de uitspraak op bezwaar van 8 november 2012 een tijdsverloop zit van één jaar, zes maanden en twee dagen. Daarmee is de redelijke termijn in de bezwaarfase met één jaar en 2 dagen overschreden.
2.16.
Voor de beroepsfase overweegt de rechtbank het volgende. Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 18 december 2012 en de onderhavige uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 18 juli 2013. Dit betreft een tijdsverloop van 7 maanden. De rechtbank acht daarmee de redelijke termijn in de beroepsfase niet overschreden.
2.17.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding toekomt en dat deze overschrijding geheel aan de bezwaarfase is toe te rekenen en daarom voor rekening van de inspecteur komt. De rechtbank zal, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de ontvanger dientengevolge veroordelen tot betaling van € 500 als vergoeding voor de geleden immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan op 18 juli 2013 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.