Deze zaak hangt samen met zeven andere cassatieberoepen inzake strafzaken jegens verdachte, in welke zaken ik vandaag ook concludeer (nrs. 10/04533; 10/04534; 10/04535; 10/04536; 10/04538; 10/04539 en 10/04540).
HR, 13-11-2012, nr. 11/02562
ECLI:NL:HR:2012:BY0047
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-11-2012
- Zaaknummer
11/02562
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BY0047
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY0047, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY0047
ECLI:NL:HR:2012:BY0047, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY0047
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑11‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/02562
Mr. Machielse
Zitting 18 september 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof te Arnhem (fungerende als nevenzittingsplaats voor het Gerechtshof te Amsterdam, zo volgt uit de stukken van het geding) heeft op 30 september 2010 verdachte veroordeeld tot twee werkstraffen van ieder twee uren, subsidiair telkens één dag hechtenis, ter zake van 1. Niet naleving van het bepaalde bij artikel 72 van de Wet personenvervoer 2000, en 2. Niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht.
2.
Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1.
Het middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
Ten laste van verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
"hij op 15 juli 2007, te Utrecht, op Centraal Station Utrecht, zich zodanig heeft gedragen, dat de orde of de rust of veiligheid of goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord, door te bedelen, bestaande uit het aanspreken van één of meerdere passanten en daarbij de hand ophouden".
3.3.
De bestreden uitspraak zoals aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"3.
Alle gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring.
- 1.
het hiervoor in het proces-verbaal ter terechtzitting onder 1 vermelde proces-verbaal, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Ik zag/constateerde dat een persoon de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang verstoorde door te bedelen of houden van inzamelingen.
Overtredingsgegevens:
Datum : 15 juli 2007
Omstreeks : 19.25 uur
Plaats : Utrecht
Gemeente : Utrecht
Locatie : Centraal Station Utrecht, stationshal, een voor het openbaar verkeer openstaande weg binnen een als zodanig aangeduide bebouwde kom.
Soort weg : een weg
Op 15 juli 2007 omstreeks 19.25 uur zag ik verbalisant dat de verdachte liep te bedelen. Verdachte is mij verbalisant een ambtshalve bekende bedelaar. Ik, verbalisant, zag dat de verdachte een of meerdere reizigers aansprak en daarbij zijn hand ophield. Ik, verbalisant, hoorde van de reizigers dat de bedelaar had gevraagd of de reizigers geld en/of sigaretten voor hem hadden. Door dit gedrag werd de orde, rust, veiligheid en goede bedrijfsgang aangetast.
Uitzonderingsbepalingen waren niet van toepassing.
Verdachte werd staande gehouden en verstrekte mij, daarnaar gevraagd, de volgende persoonsgegevens:
naam: [achternaam verdachte]
voornamen: [voornaam verdachte]
geboorteplaats: [geboorteplaats]
geboortedatum: [geboortedatum] 1984
De verdachte is meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
Verdachte gaf aan dat hij niets deed.
(...)
De inhoud van voormelde bewijsmiddelen leveren op de redengevende feiten en omstandigheden waarop na te melden bewezenverklaring steunt, dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan.
Ten aanzien van feit 1 overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen voldoende blijkt dat verdachte door zijn gedragingen hinder heeft veroorzaakt en de orde op het station heeft verstoord."
3.4.
In de kern bezien wordt geklaagd dat het Hof niet tot bewezenverklaring had kunnen komen, omdat kort gezegd niet ieder bedelen als gedrag in de zin van artikel 72 van de Wet personenvervoer 2000 (hierna ook: WPV 2000) kan worden aangemerkt.
In hoger beroep is hierop verweer gevoerd - zijnde overigens een (verkapte of pseudo-) kwalificatieklacht en geen bewijsklacht - en daarop heeft het Hof gerespondeerd met: "Ten aanzien van feit 1 overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen voldoende blijkt dat verdachte door zijn gedragingen hinder heeft veroorzaakt en de orde op het station heeft verstoord."
3.5.
Het middel doet een beroep op een eerdere strafzaak jegens verdachte, HR 15 juni 2010, LJN BL3179, in welke zaak tweemaal het bedelen van verdachte bewezen was verklaard als overtreding van art. 10, eerste lid, van de APV Utrecht, welk voorschrift beoogt het verstoren van de openbare orde strafbaar te stellen. Verstoring van de openbare orde kan blijkens het eerste lid van die bepaling bestaan in het zich in het openbaar hinderlijk gedragen. Bewezen was verklaard dat verdachte telkens "zich hinderlijk heeft gedragen, door toen en daar - ten aanschouwe van het aldaar aanwezige publiek -, te bedelen, bestaande uit het aanspreken van een passant en daarbij de hand ophouden".
De bewijsmiddelen behelsden in de kern bezien dezelfde informatie als in de onderhavige strafzaak, te weten: bedelen, reizigers/passanten aanspreken en daarbij nog dat de passanten afwijzend reageerden en als relaas van de verbalisanten: "Door dit hinderlijke gedrag werd de openbare orde verstoord."
De Hoge Raad heeft ten aanzien van het bewezenverklaarde hinderlijke gedrag in HR 15 juni 2010, LJN BL3179 het volgende overwogen:
"Het Hof heeft blijkens het bewezenverklaarde geoordeeld dat de verdachte zich hinderlijk heeft gedragen door te bedelen, bestaande in het aanspreken van passanten en het daarbij de hand ophouden. Het Hof heeft evenwel onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof is uitgegaan van de opvatting dat ieder bedelen, erin bestaande dat men anderen aanspreekt en zijn hand ophoudt, zo hinderlijk is dat daardoor de openbare orde wordt verstoord, getuigt dit van een onjuiste uitleg van art. 10 APV Utrecht. Indien het Hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte in de omstandigheden waaronder deze zijn begaan hinderlijk gedrag opleveren, is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het bestreden arrest lijdt daarom aan een motiveringsgebrek."
3.6.
In de onderhavige zaak is niet art. 10 APV Utrecht aan de orde, maar (de uitleg van) art. 72 WPV 2000, welk voorschrift als volgt luidt:
"Het is een ieder verboden zich in een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig dan wel in of in de onmiddellijke nabijheid van een station, halteplaats, of een andere bij het openbaar vervoer behorende voorziening en de daarbij behorende perrons, trappen, tunnels en liften zodanig te gedragen dat orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord."
Artikel 74 WPV 2000 houdt in dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld over hetgeen onder verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt verstaan.
3.7.
In het Besluit personenvervoer 2000 (BPV 2000) is in art. 52 nader voorgeschreven wat onder verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang als bedoeld in art. 72 WPV 2000 dient te worden verstaan. Art. 52 BPV 2000 luidt als volgt:
"1.
Onder verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang als bedoeld in artikel 72 van de wet worden verstaan:
(...)
- g.
tentoonstellen van voorwerpen, maken van reclame of propaganda, verspreiden van drukwerken, bedelen of houden van inzamelingen; (...)
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de vervoerder daarvoor, met inachtneming van de belangen van de reizigers, toestemming heeft gegeven."
In de toelichting op dit artikel is te lezen dat artikel 52 BPV 2000 een uitwerking vormt van artikel 74 juncto artikelen 72 en 73 van de wet. Door de opsomming van deze gedragingen in artikel 52 bestaat er duidelijkheid over welke gedragingen wel of niet toelaatbaar zijn.2.
3.8.
Nu bij wet is voorgeschreven dat bedelen een verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang als bedoeld in art. 72 WPV 2000 oplevert, is het oordeel van het Hof op dit punt toereikend gemotiveerd. In zoverre verschilt de zaak van het overwogene in HR 15 juni 2010, LJN BL3179, omdat daarin een dergelijke toelichting op art. 10 APV Utrecht ontbreekt en het doel van die bepaling (het voorkomen van ordeverstoring) een andere richting uitwijst.
3.9.
Voorts viel mij nog het volgende op. Het lijkt in de onderhavige strafzaak niet om een reiziger te gaan, maar om een aan de desbetreffende verbalisant ambtshalve bekende bedelaar, die zich kennelijk onder meer op stations ophoudt.
Het Hof heeft de ten laste gelegde gedraging gekwalificeerd als overtreding van art. 72 WPV 2000, maar deze wet heeft alleen het oog op de reiziger en niet op degene die uit anderen hoofde op een station vertoeft.3. Voorschriften met betrekking tot orde, rust en veiligheid betreffende de reiziger zijn gegeven in de art. 72, 73 en 98 WPV 2000 in verbinding met de art. 52 en 53 BPV 2000. Voor anderen zijn de art. 5 en 7 van het op de Spoorwegwet 1875 gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer (ARV) blijven gelden.4. Inhoudelijk bezien luiden de voorschriften hetzelfde. Art. 5 ARV luidt immers als volgt:
"1.
Het is een ieder, behoudens uit de aard van zijn betrekking, verboden zich in of op een station dan wel in een trein in een zodanige toestand te bevinden of zich zodanig te gedragen, dat orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord.
2.
Als verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang worden beschouwd:
(...)
- g.
tentoonstellen van voorwerpen, maken van reclame of propaganda, verspreiden van drukwerk, bedelen of houden van inzamelingen".
3.10.
Nu er voorts niet over wordt geklaagd, geef ik uw Raad enkel in overweging met verbeterde lezing van de kwalificatie te volstaan.
4.
Het middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
5.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑11‑2012
Stb. 2000, 563, p. 68.
HR 15 april 2008, LJN BC2904, gezien de bewoordingen van art. 2, eerste lid, WPV 2000 in verbinding met art. 72 WPV 2000.
Vgl. HR 15 april 2008, LJN BC2904 en HR 7 november 2006, LJN AU8060, NJ 2008/205 m.nt. Mevis.
Uitspraak 13‑11‑2012
Inhoudsindicatie
HR: 81RO.
Partij(en)
13 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/02562
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 30 september 2010, nummer 21/004319-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank Utrecht van 5 november 2009 - de verdachte ter zake van 1. (de Hoge Raad leest:) "overtreding van art. 5, eerste lid, van het Algemeen Reglement Vervoer" en 2. "niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht" veroordeeld tot twee taakstraffen van telkens twee uren, subsidiair een dag hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde twee taakstraffen telkens van twee uren, subsidiair een dag hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 13 november 2012.