Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/V.5.3.1
V.5.3.1 Is een bestaande rechtsverhouding vereist?
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS356407:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 319; Reehuis 2004, nr. 92 en Reehuis 1989, p. 81-83. Vgl. Struycken 1997, p. 129-130.
Zie Meijers 1920, p. 159.
Zie Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2001, nr. 319 en Reehuis 1989, p. 81-82. Zie ook: Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 319a en Reehuis 2004, nr. 92. Zie voorts in soortgelijke zin: Van den Heuvel 2004a, p. 28 en Van Swaaij 2000, nr. 112.
Zie nr. 479.
Vgl. ook: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nrs. 213 en 228, waar wordt opgemerkt dat het grondslagvereiste van het arrest Solleveld II (NJ 1981, 265) onder het huidige recht voor de openbare cessie en verpanding is vervallen.
Dit lijkt in ieder geval wat betreft de openbare verpanding ook de opvatting van de wetgever te zijn. Zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1248-124 en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 763. Aanvankelijk wilde de wetgever de stille verpanding van toekomstige bedrijfsvorderingen aan erkende kredietinstellingen onbeperkt mogelijk maken, dat wil zeggen ook indien deze vorderingen niet zouden voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding (zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 761). Het ligt niet voor de hand dat de wetgever van mening zou zijn dat voor een openbare verpanding van dergelijke vorderingen wel (vanwege het mededelingsvereiste) de beperking van een “bestaande rechtsverhouding” zou gelden. Het feit dat de stille verpanding later is onderworpen aan het grondslagvereiste betekent niet dat een soortgelijke beperking vanaf dat moment ook voor de openbare verpanding is gaan gelden.
Volgens vaste jurisprudentie is het voldoende dat de akte dusdanige gegevens bevat dat aan de hand daarvan, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld welke vorderingen in de cessie of verpanding zijn betrokken. Zie § VIII.3.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 397, waar wordt opgemerkt: “Deze mededeling kan uiteraard eerst geschieden, wanneer deze schuldenaar bekend is. Hiermede komt het ontwerp dicht bij het huidige recht dat slechts cessie van toekomstige vorderingen die uit een reeds bestaande rechtsbetrekking voortspruiten, toestaat. Het ontwerp gaat iets verder, omdat de debiteur reeds bekend kan zijn, vóórdat de vordering en zelfs de rechtsbetrekking waaruit deze voortspruit, een feit is”.
Vgl. ook: nrs. 461 en 463.
460. Geen bestaande rechtsverhouding vereist. In de literatuur wordt er door sommigen op gewezen dat de mededeling van cessie aan een zekere bepaaldheidseis moet voldoen.1 Zo was Meijers met betrekking tot het onder het oude BW geldende recht van mening dat een betekening van een cessie van alle vorderingen die de cedent “nu en in de toekomst uit welken hoofde dan ook” op de schuldenaar heeft of zal verkrijgen, te onbepaald is.2 Van de schuldenaar zou niet kunnen worden verwacht dat hij tot in lengte van dagen rekening moet blijven houden met een dergelijke betekening. Het zou redelijk zijn dat de schuldenaar alleen dan kan worden gehouden aan een betekening van een cessie, indien het een cessie betreft van een vordering die voortvloeit uit een ten tijde van de cessie reeds bestaande rechtsverhouding.
Reehuis is van mening dat voor het huidige recht voor de openbare cessie een soortgelijke beperking geldt. Dit zou volgen uit het feit dat art. 3:94 lid 1 BW vereist dat de mededeling moet geschieden aan de schuldenaar. Dit zou veronderstellen dat er ten tijde van de mededeling van cessie een zekere verhouding dient te bestaan tussen de cedent en degene die de mededeling van cessie ontvangt op grond waarvan de laatstgenoemde als de (toekomstig) schuldenaar kan worden aangemerkt. “Een andere opvatting zou in strijd komen met de eisen van het rechtsverkeer en tot praktisch onaanvaardbare resultaten leiden”, aldus Reehuis.3
Zoals hierna zal blijken,4 moet de opvatting van Reehuis naar mijn mening worden verworpen.5 Het al dan niet aanwezig zijn van een rechtsverhouding heeft daarnaast niets uit te staan met de mogelijkheid om de te cederen vordering in de mededeling van cessie te specificeren. Het is goed mogelijk om in de mededeling kenmerken van de te cederen vordering op te nemen zonder dat de rechtsverhouding waaruit de vordering zal worden verkregen op dat moment al bestaat. Ook een mededeling van een generieke cessie – inhoudende dat alle bestaande en toekomstige vorderingen die de cedent op zijn schuldenaar heeft of zal verkrijgen, worden gecedeerd – maakt de schuldenaar voldoende duidelijk welke vorderingen in de cessie zijn betrokken, namelijk: alle. Zo men al vanuit een goederenrechtelijk oogpunt een bepaaldheidseis aan de mededeling van cessie zou moeten stellen (waarover hierna), dan wordt daaraan met een generieke mededeling voldaan.6 Goederenrechtelijk is er in ieder geval geen goede reden om aan de mededeling een strengere bepaaldheidseis te stellen dan aan de cessie-akte.7 Ook uit de parlementaire geschiedenis blijkt overigens dat de eis van een bestaande rechtsverhouding niet behoeft te worden gesteld.8
De bescherming van de belangen van de schuldenaar moet worden gezocht in het verbintenissenrecht. Zo kan het bezwaar van Meijers dat van de schuldenaar niet kan worden verlangd dat hij rekening dient te houden met een mededeling van cessie die hij in een grijs verleden heeft ontvangen, afhankelijk van de omstandigheden worden ondervangen door hem een beroep op de artikelen 6:34 en 37 BW toe te staan.9 Aan de geldigheid van de overdracht hoeft dit echter niet af te doen.