Hof Den Haag, 22-02-2017, nr. 22-002012-16, nr. 10-691105-15
ECLI:NL:GHDHA:2017:392
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-02-2017
- Zaaknummer
22-002012-16
10-691105-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:392, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑02‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2337, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Reikwijdte art. 12 Opiumwetbesluit. Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod. De verdachte heeft zich, als feitelijk leidinggevende van de besloten vennootschap, schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van ruim 18 kilo henneprestanten. Het hof veroordeelt de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Het hof beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen henneprestanten.
Rolnummer: 22-002012-16
Parketnummer: 10-691105-15
Datum uitspraak: 22 februari 2017
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
adres: [adres]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
8 februari 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen beslist zoals nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en dus mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte om die reden niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep en voorzover nog aan de orde - ten laste gelegd dat:
2:de [besloten vennootschap] op of omstreeks 26 mei 2015 te Rotterdam in een (opslag)pand, gelegen op of aan de [adres],
opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 18,175 kilogram henneprestanten gruis en/of henneprestanten grof, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, tot het/de feit(en) opdracht heeft gegeven en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
en/of
hij op of omstreeks 26 mei 2015 te Rotterdam in een (opslag)pand, gelegen op of aan de [adres], opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 18,175 kilogram henneprestanten gruis en/of henneprestanten grof, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
de [besloten vennootschap] op of omstreeks 26 mei 2015 te Rotterdam in een (opslag)pand, gelegen op of aan de [adres],
opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 18,175 kilogram henneprestanten gruis en/of henneprestanten grof, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, tot het/de feit(en) opdracht heeft gegeven en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
en/of
hij op of omstreeks 26 mei 2015 te Rotterdam in een (opslag)pand, gelegen op of aan de [adres], opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 18,175 kilogram henneprestanten gruis en/of henneprestanten grof, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bespreking van verweren
Vooropgesteld wordt dat in deze zaak niet de vraag voorligt of de productie van CBD-olie onder de huidige wetgeving legaal is of middels wetswijziging zou moeten zijn.
De vraag die door het hof in deze zaak dient te worden beantwoord is of de verdachte als feitelijk leidinggever van [besloten vennootschap] op 26 mei 2015 in strijd met de Opiumwet ruim 18 kilo aan henneprestanten aanwezig heeft gehad in het opslagpand aan de [adres].
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities, betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Primair heeft hij daartoe aangevoerd dat het feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, nu niet kan worden vastgesteld wat het THC-percentage van de in beslag genomen – doch inmiddels vernietigde - henneprestanten was. Immers in strijd met het recht op een fair trial is het recht van de verdachte op een tegenonderzoek met betrekking tot samenstelling van de hennepresten geschonden, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim is dat tot bewijsuitsluiting moet leiden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van artikel 3 aanhef en onder C van de Opiumwet is het verboden om hennep – zoals vermeld op lijst II – aanwezig te hebben. Hennep is daarbij gedefinieerd als ‘elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden’. Gelet op deze definitie is het THC-gehalte niet relevant.
Door de verdediging is weliswaar gesteld dat sprake is van industriële vezelhennep met niet meer dan 0,2 % THC, maar daarmee wordt niet betwist dat de in beslag genomen restanten henneprestanten zijn. Tegen die achtergrond beschouwd, is de verdachte dan ook niet geschaad in zijn recht op een eerlijk proces nu geen onderzoek meer kon plaatsvinden met betrekking tot het THC-gehalte van de aangetroffen henneprestanten.
Het hof verwerpt gelet op het bovenstaande het primaire verweer.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde, omdat de Opiumwet - gelet op artikel 12 van het Opiumwetbesluit - niet ziet op industriële vezelhennep en het aanwezig hebben daarvan dus geen strafbaar feit oplevert. De raadsman heeft het hof verzocht om gelet op de wetshistorie de risico’s voor de volksgezondheid als redengevend te beschouwen voor de beantwoording van de vraag of het bezit van vezelhennep met de bedoeling er heilzame thee of CBD(-olie) van te maken valt onder de hennepdefinitie van lijst II van de Opiumwet.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In artikel 12 van het Opiumwetbesluit is het volgende bepaald:
“De verboden, gesteld in artikel 3, aanhef en onder B, van de wet, gelden niet voor hennep die kennelijk bestemd is voor de winning van vezel of de vermeerdering van zaad voor de productie van vezelhennep, met dien verstande dat de uitzondering van het verbod op het telen van hennep slechts geldt voor zover de teelt plaatsvindt in de volle grond en in de open lucht.”
In de Nota van Toelichting staat over dit artikel het volgende:
“In artikel 12 is een uitzondering gemaakt op de verboden van de Opiumwet voor de handelingen die noodzakelijk zijn voor het gehele industriële proces van de teelt van de vezelhennep op het veld tot de verwerking van de plant tot eindproducten in de fabriek. Ook de vermeerdering van de vezelhennepplant wordt onder dit proces begrepen.
Het gaat om de handelingen: telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren.”
Uit de Nota van Toelichting bij de voorloper van het Opiumwetbesluit (te weten het Besluit van 19 maart 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 oktober 1976, Stb. 509, houdende uitvoering van artikel 3a, eerste lid, van de Opiumwet) blijkt dat de landbouwexceptie (thans artikel 12 Opiumwetbesluit, toen artikel 4 van het Besluit) werd beperkt tot die handelingen, welke onlosmakelijk verbonden zijn met het productieproces van de vezelhennep. Toen is expliciet bepaald dat het aanwezig hebben niet is vrijgesteld.
Voorts valt in genoemde nota te lezen:
“In dit verband wordt opgemerkt dat ten gevolge van de in de rechtspraktijk gehanteerde ruime interpretatie van de verboden, onder telen ook het oogsten kan worden verstaan en dat de opslag in afwachting van de noodzakelijke bewerkingshandelingen kan worden aangemerkt als vallende onder het begrip bewerken.
Evenzeer geldt zulks voor de opslag met het oog op het vervoer of de verkoop. Dit impliceert dus dat het productieproces van vezelhennep door dit besluit geheel is vrijgesteld.
Tegen deze achtergrond is de bestaande vrijstelling voor het aanwezig hebben van hennep voor landbouwkundige doeleinden komen te vervallen.”
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet de teler van de bij hem aangetroffen hennep is. Verdachte heeft aangevoerd dat hij de vezelhennep bij leveranciers heeft besteld en dat zij aan hem hebben geleverd.
In de onderhavige zaak is het aanwezig hebben van henneprestanten op grond van artikel 3 aanhef en onder C van de Opiumwet aan de verdachte ten laste gelegd.
Dit valt dus niet onder de uitzondering zoals neergelegd in artikel 12 van het Opiumwetbesluit. Deze uitzondering heeft immers alleen betrekking op het verbod neergelegd in artikel 3 aanhef en onder B van de Opiumwet.
Op grond van de huidige wetgeving kan in casu daarom geen beroep worden gedaan op de uitzondering genoemd in artikel 12 van het Opiumwetbesluit. Het aanwezig hebben van de henneprestanten is strafbaar en het hof verwerpt daarom ook het subsidiaire verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft ruim 18 kilo henneprestanten voorhanden gehad. Gelet op de ressortelijke oriëntatiepunten valt deze hoeveelheid in de categorie waarbij voor first-offenders aan een gevangenisstraf van 6 2/3 maanden kan worden gedacht.
Dit soort softdrugs kan bij langdurig gebruik schadelijk zijn voor de volksgezondheid, een en ander hangt mede samen met de hoogte van het THC-gehalte.
Nu de verdachte zijn met stukken gestaafde stelling dat de bij hem in het pand aangetroffen hennep een bijzonder laag THC-gehalte had, niet aan de hand van nader onderzoek heeft kunnen onderbouwen doordat de hennep reeds was vernietigd, zal het hof daarmee in het voordeel van de verdachte rekening houden bij de straftoemeting.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
26 januari 2017, daar staan geen recente veroordelingen op voor vergelijkbare feiten.
Het hof ziet - alles afwegende - aanleiding om af te wijken van de eis van de advocaat-generaal en zal dan ook geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Het hof is van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen.
In beslag genomen voorwerpen
In eerste aanleg heeft de rechtbank de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen hennepzaden, boeken, posters, folders en promotiemateriaal gelast.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat op de in beslag genomen hennepzaden, boeken, posters, folders en promotiemateriaal in hoger beroep niet hoeft te worden beslist, nu deze voorwerpen verband houden met feit 1. Aangezien de verdachte ten aanzien van feit 1 niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, blijft de beslissing van de rechtbank ten aanzien van voornoemde voorwerpen in stand. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd de in beslag genomen henneprestanten te onttrekken aan het verkeer.
Het hof zal de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen henneprestanten zoals voormeld op de beslaglijst onder goednummer PL1700-2015192572-4901505 en onder goednummer PL1700-2015192572-4901532 (kennisgeving van inbeslagname PL1700-2015192572-38) bevelen. Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet. Het bewezen verklaarde feit is met betrekking tot de henneprestanten begaan. Ten aanzien van de overige in beslag genomen voorwerpen blijft de beslissing van de rechtbank in stand.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de henneprestanten zoals voormeld op de beslaglijst onder goednummer PL1700-2015192572-4901505 en onder goednummer PL1700-2015192572-4901532 (kennisgeving van inbeslagname PL1700-2015192572-38).
Dit arrest is gewezen door mr. T.B. Trotman,
mr. D.M. Thierry en mr. H.A. van Brummen, in bijzijn van de griffier mr. A.F. Verbunt.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 februari 2017.
Mr. H.A. van Brummen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.