ABRvS, 19-01-2011, nr. 201002565/1/H3.
ECLI:NL:RVS:2011:BP1317
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-01-2011
- Magistraten
Mrs. M. Vlasblom, C.H.M. van Altena, C.J. Borman
- Zaaknummer
201002565/1/H3.
- LJN
BP1317
- Vakgebied(en)
Recht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BP1317, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑01‑2011
Uitspraak 19‑01‑2011
Mrs. M. Vlasblom, C.H.M. van Altena, C.J. Borman
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 januari 2010 in de zaken nrs. 08/887 en 09/2054 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Defensie.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 2 mei, 11 mei en 5 juli 2005 heeft de minister gedeeltelijk afwijzend beslist op een door [appellante] ingediend verzoek om openbaarmaking van documenten die het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (hierna: het NIOD) heeft gebruikt bij het opstellen van het rapport ‘Srebrenica: een ‘veilig’ gebied’.
Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft de minister afwijzend beslist op een door [appellante] ingediend verzoek om openbaarmaking van alle debriefingsverklaringen uit het Archief Debriefing Srebrenica van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten (hierna: het BLS-archief).
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft de minister het door [appellante] tegen het besluit van 8 augustus 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft de minister, opnieuw beslissend op het door [appellante] tegen de besluiten van 2 mei, 11 mei en 5 juli 2005 gemaakte bezwaar, dat bezwaar, voor zover nog in geschil, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2010, verzonden op 1 februari 2010, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellante] tegen de besluiten van 12 februari 2008 en 11 augustus 2009 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 april 2010.
Bij brief van 15 juni 2010 heeft [appellante] toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 25 juni 2010 heeft de minister een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Uiterwaal, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en door mr. H.J.M.R. van den Ende-de Boer, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
- a-d.
(…);
- e.
de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
- f.
(…);
- g.
het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2.
Bij het opstellen van voormeld rapport heeft het NIOD toegang gehad tot 212 van de in totaal 490 debriefingsverklaringen uit het BLS-archief. Het besluit van 11 augustus 2009 heeft onder meer betrekking op deze 212 verklaringen en valt in zoverre samen met het besluit van 12 februari 2008. Hoewel het besluit van 11 augustus 2009 ook andere documenten betreft, beperkt het hoger beroep zich tot het oordeel van de rechtbank omtrent de weigering van de minister om de debriefingsverklaringen openbaar te maken.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob openbaarmaking van de debriefingsverklaringen weigeren. Daartoe heeft zij overwogen dat de minister in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken militairen en het belang van voorkoming van onevenredige benadeling van hen en van de Staat, dan aan het belang van openbaarmaking van de debriefingsverklaringen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat aan de betrokken militairen vertrouwelijkheid is toegezegd en dat de gebeurtenissen waarover zij hebben verklaard, voor hen zeer ingrijpend en traumatiserend zijn geweest. De rechtbank heeft tevens van belang geacht dat door de publicatie van het Feitenrelaas Debriefing ‘Srebrenica’ (hierna: het feitenrelaas) veel informatie uit de debriefingsverklaringen reeds openbaar is gemaakt. Het feitenrelaas is een gedepersonaliseerde samenvatting van de debriefingsverklaringen, die door de debriefingsteams is samengesteld. Op grond van een vergelijking tussen de debriefingsverklaringen en het feitenrelaas is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het ervoor moet worden gehouden dat de debriefingsteams consciëntieus de informatie die zich leende voor openbaarmaking hebben opgenomen in het feitenrelaas.
2.4.
[appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft volstaan met het inzien van slechts een deel van de debriefingsverklaringen. Volgens haar heeft de rechtbank op basis van deze onvolledige inzage niet kunnen beoordelen of weigering van openbaarmaking ten aanzien van alle debriefingsverklaringen gerechtvaardigd is.
2.4.1.
Volgens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft de rechtbank ter zitting medegedeeld dat zij gedurende een dag aanwezig is geweest op de locatie waar de debriefingsverklaringen, waarvan zij met toestemming van [appellante] ingevolge artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis mocht nemen, door de minister worden bewaard. De rechtbank heeft ter zitting voorts medegedeeld dat zij een geleide steekproef heeft verricht door op de desbetreffende dag eerst willekeurig een aantal verklaringen te lezen en naar aanleiding daarvan een selectie te maken van andere verklaringen die zij wilde lezen, aldus het proces-verbaal. Volgens het proces-verbaal heeft [appellante] tijdens de rechtbankzitting verklaard deze werkwijze te kunnen billijken. Nu zij voorts ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft bevestigd dat zij tijdens de rechtbankzitting geen bezwaar heeft gemaakt tegen de wijze waarop de rechtbank de debriefingsverklaringen heeft ingezien, kan de eerst in hoger beroep daartegen aangevoerde klacht niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
2.5.
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de minister niet op deugdelijke wijze heeft gemotiveerd waarom openbaarmaking van de debriefingsverklaringen moet worden geweigerd. Zij voert daartoe allereerst aan dat de minister, gelet op de veelheid aan uiteenlopende feiten die volgens de rechtbank in deze verklaringen zijn vermeld, ten onrechte heeft nagelaten om per verklaring of onderdeel daarvan te motiveren waarom openbaarmaking achterwege dient te blijven. Daarnaast heeft de minister de in artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob bedoelde belangen ten onrechte gezamenlijk afgewogen tegen het belang van openbaarmaking van de verklaringen. De Wob staat niet toe dat belangen worden samengeveegd, doch vergt dat deze afzonderlijk worden afgewogen tegen het belang van openbaarmaking. Voorts heeft de rechtbank voor haar oordeel omtrent de door de minister gemaakte belangenafweging ten onrechte van belang geacht dat door middel van het feitenrelaas al veel informatie uit de verklaringen openbaar is gemaakt. De Wob biedt geen grondslag voor beperking van openbaarheid vanwege de beschikbaarheid van veel openbare informatie over het desbetreffende onderwerp. Bovendien is het feitenrelaas niet samengesteld door de minister, maar door de debriefingsteams en derhalve niet door het bestuursorgaan dat diende te beoordelen welke informatie op grond van de Wob openbaar moet worden gemaakt. De rechtbank heeft verder aan haar constatering dat onduidelijkheden kunnen ontstaan door de wijze waarop in het feitenrelaas informatie uit de debriefingsverklaringen is weergegeven, ten onrechte niet het gevolg verbonden dat de door de minister gemaakte belangenafweging anders had moeten uitvallen. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, bij een andere wijze van weergeven herkenning van personen kan optreden, doet daar niet aan af. De enkele mogelijkheid van herkenning is onvoldoende om weigering van openbaarmaking te kunnen rechtvaardigen, aldus [appellante].
2.5.1.
De Afdeling heeft met toestemming van [appellante], verleend ingevolge artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, kennisgenomen van de debriefingsverklaringen. Zij is met de rechtbank van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van deze verklaringen inbreuk zou maken op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken militairen, zodat het belang, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob, in geding is. Dit geldt ook indien de verklaringen geanonimiseerd openbaar zouden worden gemaakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de verklaringen zijn afgelegd door personen die behoren tot de beperkte kring van Nederlandse VN-militairen die zich tijdens het Bosnisch-Servische offensief in de periode van 6 tot en met 21 juli 1995 in de enclave Srebrenica bevonden. Traceerbaar is wie van die beperkte kring deel hebben uitgemaakt en wat hun functie daarbij was. Deze militairen hebben in detail verklaard over hun functie, hun specifieke werkzaamheden in de genoemde periode, waar zij zich ten tijde van de val van de enclave bevonden en wat zij hebben waargenomen. Voorts hebben zij met naam en toenaam verklaard over andere militairen die deel uitmaakten van de missie. Alle verklaringen zijn in hoge mate persoonlijk van aard; gekleurd door de positie, de ervaringen en de gevoelens van de betrokkene. Dit sterk persoonlijke karakter staat aan effectieve anonimisering van de debriefingsverklaringen in de weg, omdat ook uit de geanonimiseerde versies nog kan worden afgeleid wie welke verklaring heeft afgelegd en wie de andere militairen zijn die in de verklaringen worden genoemd, vooral indien deze in onderling verband en in samenhang met andere bronnen worden bezien. Anders dan [appellante] betoogt, vloeit reeds uit de mogelijkheid dat de verklaringen zijn te herleiden tot de personen die ze hebben afgelegd voort dat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het geding is.
De Afdeling is met de rechtbank voorts van oordeel dat de minister zich evenzeer terecht op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van de debriefingsverklaringen de bij de desbetreffende aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden onevenredig zou kunnen benadelen, zodat het belang, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob, in geding is. Daartoe wordt overwogen dat, zoals in de bij de rechtbank bestreden besluiten is vermeld, bij openbaarmaking van de verklaringen het gevaar bestaat dat het verwerkingsproces van de betrokken militairen negatief wordt beïnvloed en dat deze personen aldus onevenredig worden benadeeld. Tevens wordt overwogen dat, zoals in die besluiten ook is vermeld, openbaarmaking van de verklaringen ertoe zou leiden dat militairen in de toekomst terughoudender zullen zijn bij debriefings en, uit vrees dat ook dan niet zal worden vastgehouden aan toegezegde vertrouwelijkheid, relevante informatie voor zich zullen houden. De Staat, die erbij gebaat is dat bij een debriefing zo veel mogelijk informatie wordt verkregen om daaruit lering te trekken voor volgende militaire operaties, zou daardoor onevenredig worden benadeeld.
2.5.2.
Nu bij openbaarmaking van de debriefingsverklaringen de belangen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob, in geding zijn, mocht de minister ingevolge de aanhef van dat artikellid openbaarmaking weigeren voor zover het belang daarvan niet tegen die belangen opweegt. Anders dan [appellante] stelt, heeft de minister wel per ingeroepen belang gemotiveerd waarom dat belang in geding is en waarom het boven het belang van openbaarmaking van de debriefingsverklaringen dient te prevaleren. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, was de minister daarbij niet gehouden om deze belangenafweging per verklaring of onderdeel daarvan te motiveren. Daartoe wordt overwogen dat de ingeroepen belangen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob, in het bijzonder betrokken zijn, niet zozeer op de wisselende feitelijkheden die in de verklaringen aan de orde komen, maar op het gemeenschappelijke karakter van de verklaringen. Zoals hiervoor werd overwogen, gaat het om in hoge mate persoonlijke verklaringen, afgelegd door een beperkte kring van reeds uit dien hoofde te identificeren personen. Door het sterk persoonlijke karakter van de afgelegde verklaringen en de mogelijkheid daartussen verbanden te leggen indien alle verklaringen in geanonimiseerde vorm worden geopenbaard, wordt het risico van identificatie vergroot. Voorts geldt gelijkelijk voor alle verklaringen dat door geanonimiseerde openbaarmaking ervan het verwerkingsproces van de betrokken militairen negatief kan worden beïnvloed en dat de Staat nadeel ondervindt ten gevolge van verstoring van de bereidheid tot het afleggen van volledige, openhartige verklaringen bij toekomstige debriefings. De belangen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob, hebben daarom betrekking op alle debriefingsverklaringen als zodanig. Motivering van de belangenafweging per afzonderlijke verklaring zou dus slechts hebben kunnen leiden tot een voortdurende herhaling van de gebezigde argumenten, hetgeen geen enkel redelijk doel dient.
Bij de te maken belangenafweging mocht de minister gewicht toekennen aan de omstandigheid dat door middel van het feitenrelaas al veel informatie uit de debriefingsverklaringen openbaar is gemaakt. Weliswaar kunnen door de wijze waarop informatie uit de verklaringen in het feitenrelaas is weergegeven onduidelijkheden ontstaan en kan de chronologie van gebeurtenissen verloren gaan, maar deze omstandigheden wegen niet zo zwaar dat op grond daarvan de minister, niettegenstaande hetgeen hiervoor over de door hem ingeroepen belangen is overwogen, toch tot openbaarmaking van de verklaringen had moeten overgaan. Daarbij is van belang dat de wijze van weergeven van informatie in het feitenrelaas juist is gekozen om te voorkomen dat achterhaald kan worden welke militair wat heeft verklaard en wie de militairen zijn over wie is verklaard. Zoals hiervoor is overwogen, doet deze mogelijkheid van identificatie van personen zich voor indien de debriefingsverklaringen zelf, in geanonimiseerde vorm, openbaar zouden worden gemaakt, waardoor de belangen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob, in geding zouden komen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft de minister in redelijkheid aan deze belangen meer gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van openbaarmaking van de verklaringen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals in de bij haar bestreden besluiten is vermeld, de gebeurtenissen waarover de betrokken personen hebben verklaard voor hen zeer ingrijpend en traumatiserend zijn geweest. Tevens wordt in aanmerking genomen dat, zoals in die besluiten ook is vermeld, bij de debriefings aan de betrokken personen vertrouwelijkheid is toegezegd. Aannemelijk is dat deze toezegging een aanmerkelijke invloed heeft gehad op de wijze waarop zij zich over hun ervaringen hebben uitgelaten.
2.5.3.
Gezien het voorgaande, is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat de minister openbaarmaking van alle debriefingsverklaringen integraal mocht weigeren. Het betoog faalt.
2.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom voorzitter
w.g. De Vries ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011