Hof Leeuwarden, 23-01-2004, nr. 24-001250-02
ECLI:NL:GHLEE:2004:AO2324
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
23-01-2004
- Zaaknummer
24-001250-02
- LJN
AO2324
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2004:AO2324, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 23‑01‑2004; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AT6033
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AT6033
Uitspraak 23‑01‑2004
Inhoudsindicatie
Door gebruikmaking van de door de notaris opgestelde verklaring, ondersteund door uitlatingen van zijn fiscaal adviseur van het - toentertijd geheten - kantoor Moret Ernst en Young, heeft verdachte een beeld jegens de buitenwereld weten te creëren dat verdachte daadwerkelijk een vermogend zakenman zou zijn, hetgeen naar nu blijkt onwaar is geweest en vrijwel alleen gebaseerd was op de bovengenoemde valselijk opgemaakte verklaring. Dusdoende heeft verdachte jegens de ING-bank, Rietplas Bouw B.V. en de gemeente Emmen een beeld gecreëerd dat nergens op gebaseerd was en voornoemden bewogen tot afgifte van aanzienlijk geldbedragen dan wel het aangaan van een (forse) schuld.
Partij(en)
Parketnummer: 24-001250-02
Arrest d.d. 23 januari 2004 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Assen d.d. 13 november 2002 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
niet ter terechtzitting verschenen. De raadsman van verdachte, mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, was ter terechtzitting aanwezig.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank te Assen heeft de verdachte bij verstek wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in het vonnis nader omschreven.
Aanwending van het rechtsmiddel
De verdachte is d.d. 19 november 2002 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
De raadsman van verdachte heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
Het hof heeft gelet op het onderzoek in hoger beroep van 9 januari 2004 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen, omdat het deels tot andere overwegingen en beslissingen komt.
Telastelegging
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, waaruit de inhoud van de tenlastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
Bespreking van verweren
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof betoogd, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, overschreden is. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat deze schending van de redelijke termijn tot strafverlaging dient te leiden.
Het hof overweegt omtrent het verweer het navolgende.
Vanaf het moment waarop vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit deze heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen, te weten het moment van de huiszoeking in zijn woning op 16 juni 1994, tot aan de sluiting van het proces-verbaal op 12 juli 1996, is naar het oordeel van het hof met voldoende voortvarendheid door de autoriteiten aan het onderzoek in deze zaak gewerkt. De periode - van ongeveer 25 maanden - is weliswaar lang, maar gelet op de omvang en ingewikkeldheid van de zaak niet onredelijk te noemen.
Met betrekking tot de eerste periode (tussen de huiszoeking op 16 juni 1994 en het eerste verhoor van verdachte op 23 oktober 1995) constateert het hof dat in die periode, zowel door de rechter-commissaris als door de politie, met grote regelmaat handelingen in het belang van het onderzoek der zaak werden verricht. Van (totale) inactiviteit of onredelijke vertraging in deze periode is dan ook geen sprake.
Met betrekking tot de tweede periode (tussen de sluiting van het proces-verbaal op 12 juli 1996 en het eerste bericht over het voornemen het gerechtelijk vooronderzoek te sluiten op 13 februari 1997) merkt het hof op dat in deze periode niet blijkt van voldoende voortvarendheid in het opsporingsonderzoek en/of het gerechtelijk vooronderzoek, zodat deze periode als onnodig vertragend moet worden aangemerkt. De door het openbaar ministerie aangevoerde reden voor deze vertraging, te weten het niet verder nemen van enige vervolgingsbeslissing in afwachting van de uitkomst van een onderzoek door de rijksrecherche naar een 'lek' in de eigen organisatie, doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af.
De hierop volgende periode (tussen 13 februari 1997 voornoemd en 13 juli 1998, wanneer de kennisgeving van verdere vervolging wordt betekend) is gebruikt voor het horen van een groot aantal door de raadsman opgegeven getuigen. Het tijdsverloop in deze periode is (mede) te verklaren door de proceshouding van de verdachte.
In de periode hierna (te weten tussen 13 juli 1998 en januari 2000) zijn verschillende handelingen in het belang van het onderzoek der zaak verricht, waardoor tijd is versreken. Dit tijdsverloop is verklaarbaar uit de aard van de zaak en de proceshouding van de verdachte. Immers er heeft in die periode een wisseling van raadsman van verdachte plaatsgehad en - naast de zesentwintig eerder opgegeven getuigen - zijn opnieuw tien getuigen opgegeven, waarvan uiteindelijk door de rechtbank drie zijn toegestaan. Het tijdsverloop kan om die reden niet als 'onredelijke vertraging' worden aangemerkt. Ook het horen van een getuige in Zwitserland is, gelet op de gerezen problemen (m.b.t. het traceren van deze getuige) met voldoende voortvarendheid ter hand genomen.
Met betrekking tot de periode tussen de betekening van de dagvaarding (op 13 januari 2000) en de uiteindelijke zitting in eerste aanleg op 21 maart 2001 is naar het oordeel van het hof uitsluitend de periode van de eerste zitting op 25 februari 2000, op welke zitting het openbaar ministerie de stukken niet gereed had, tot de tweede zitting op 7 juli 2000, op welke dag zich een nieuwe raadsman aandiende, aan de autoriteiten toe te rekenen.
Het hof is van oordeel dat van de totale periode vanaf 16 juni 1994 tot de dag van de uitspraak in eerste aanleg, 21 maart 2001, zijnde éénentachtig maanden, een vertraging is ontstaan welke aan de autoriteiten kan worden toegerekend van elf en een halve maand. Deze vertraging behoeft naar het oordeel van het hof, op zichzelf beschouwd, niet als onredelijk te worden bestempeld.
Het hof stelt voorts vast dat de periode vanaf het instellen van het hoger beroep door de officier van justitie tot aan de behandeling van deze zaak ter terechtzitting van het hof van 28 januari 2002, te weten ruim tien maanden, onnodig lang is. De ingewikkeldheid van de ter beoordeling voorliggende kwestie kan naar het oordeel van het hof geen invloed hebben gehad op deze periode, en evenmin de houding van verdachte en/of zijn raadsman. Slechts een gebrek aan voortvarendheid zijdens de autoriteiten kan in deze periode als reden voor de vertraging gelden. Zeker in een zaak waarin het onderzoek zeer lang heeft geduurd en waarin reeds van onnodige vertraging sprake is, levert deze extra vertraging overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in onder meer artikel 6, eerste lid EVRM op.
Met betrekking tot de periode tussen het arrest van het hof van 8 februari 2002 en zijn arrest van heden, overweegt het hof dat de gerechtelijke autoriteiten niet kan worden verweten, dat zij nodeloos veel tijd hebben laten verstrijken. De procedure is in zoverre met voldoende voortvarendheid gevoerd. De zaak had - gelet op de totale looptijd van de procedure - in hoger beroep eerder ten gronde behandeld moeten worden, maar dat kon niet, voornamelijk als gevolg van aanhoudingsverzoeken van de verdachte zelf.
Het hof stelt derhalve vast, dat in totaal in deze zaak in eerste aanleg en in hoger beroep een periode van eenentwintig en een halve maand moet worden aangemerkt als overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Uitgangspunt bij de vaststelling van de gevolgen van deze termijnoverschrijding is, dat overschrijding van de redelijke termijn slechts in uitzonderlijke gevallen leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering.
Bij de afweging van enerzijds het belang van de verdachte om wanneer er sprake is van onredelijke vertraging in de vervolging niet meer te worden vervolgd en anderzijds het belang van de gemeenschap bij (normhandhaving door) berechting, ook nadat de redelijke termijn is overschreden, is het hof van oordeel dat het laatstgenoemde belang dient te prevaleren. Naar het oordeel van het hof doen zich in de onderhavige zaak niet zodanig uitzonderlijke omstandigheden voor, dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging moet volgen. Het betreft hier immers de verdenking van het plegen van vermogensdelicten met een aanzienlijke omvang. Tegenover een evident maatschappelijk belang bij vervolging van de zaak zijn geen of onvoldoende zwaarwegende belangen van de verdachte bij niet-vervolging van de zaak gesteld of gebleken.
Het hof is derhalve van oordeel, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het hof zal bij de strafoplegging rekening houden met de genoemde vertraging.
Het verweer slaagt dus ten dele.
De toepassing van het gelijkheidsbeginsel
Voorts heeft de raadsman van verdachte bepleit, dat de officier van justitie op grond van het gelijkheidsbeginsel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd, dat niet valt in te zien waarom alleen zijn cliënt is vervolgd en niet ook diegenen die naar het oordeel van de raadsman bij het plegen van de tenlastegelegde feiten waren betrokken.
Het hof overweegt omtrent dit verweer het navolgende.
Het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in, dat de officier van justitie bevoegd is om af te zien van vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleend. De wijze waarop - in geval van vervolging - die belangenafweging heeft plaatsgevonden, staat in zijn algemeenheid niet ter beoordeling van de rechter. Dit is slechts anders indien de vervolging in strijd is met wettelijke en verdragsrechtelijke voorschriften en/of de beginselen van een goede procesorde. Dan kan het recht tot strafvervolging vervallen zijn en zal de rechter om die reden de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uitspreken.
In dit geval heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de in deze zaak aangevoerde ongelijkheid van behandeling van betrokkenen, een zodanige strijd met een goede procesorde oplevert dat het recht tot strafvervolging is vervallen. Willekeur van de kant van de officier van justitie is niet gebleken. Voor dit oordeel vindt het hof steun in het feit, dat het verdachte is geweest die het initiatief tot het plegen van de ten laste gelegde feiten heeft genomen. Het ligt aldus strafrechtelijk gezien voor de hand verdachte anders te beoordelen dan de door de raadsman bedoelde andere betrokkenen.
Voor het oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging zou zijn, heeft het hof ook overigens geen aanknopingspunten kunnen vinden.
Het verweer wordt verworpen.
Het handelen of nalaten van de slachtoffers
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof voorts betoogd, dat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken nu - zakelijk weergegeven - de slachtoffers van de oplichting op grond van een Latijns gezegde dat in het Nederlands neerkomt op "eigen schuld, dikke bult" rechtsbescherming als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht ontberen. De causaliteit tussen de aangewende oplichtingsmiddelen en de gevolgen daarvan ontbreekt, aldus de raadsman.
Het hof overweegt omtrent dit verweer het navolgende.
Vooropgesteld moet worden dat het desbetreffende artikel van het Wetboek van Strafrecht de strekking heeft om bestraffing mogelijk te maken van het misdadige handelen van hem die niet alleen valse beweringen doet, maar ook middelen gebruikt om die beweringen ingang te doen vinden. Daarbij gaat het niet primair om het verlenen van rechtsbescherming aan degenen die het slachtoffer van dit handelen zijn geworden, maar om de bescherming van financiële waarden en het vertrouwen dat ten grondslag ligt aan een behoorlijk maatschappelijk verkeer. Voor het wegvallen of verminderen van de strafwaardigheid op grond van de gedragingen (handelen of nalaten) van de slachtoffers is tegen de achtergrond van deze strekking van de wetsbepaling slechts bij uitzondering plaats.
Het verwijt dat de raadsman de slachtoffers - de ING-Bank, Rietplas Bouw B.V en de gemeente Emmen - maakt, komt hierop neer dat zij al te gemakkelijk zijn meegegaan in de beweringen van verdachte en dat zij de door verdachte geblazen zeepbel eerder hadden behoren door te prikken.
De door de kantoormanager van de SNS-bank te Laren - op aandrang van verdachte - ondertekende onjuiste verklaring, inhoudende dat aan verdachte onvoorwaardelijke bankgaranties kunnen worden gesteld ten belope van maximaal 52 miljoen gulden, loopt als een rode draad door de overige feiten en kan als belangrijke reden voor de ING bank (feit 2), Rietplas Bouw B.V. (feit 3) en de gemeente Emmen (feit 5) worden aangemerkt om met verdachte 'in zee' te gaan.
Immers heeft verdachte bedoelde verklaring aan een notaris van het kantoor Loeff Claeys Verbeke getoond, ten gevolge waarvan die notaris op verzoek van verdachte een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat hij de voornoemde verklaring - van een geanonimiseerde - bankinstelling onder zich had. Dusdoende heeft verdachte aan de hand van voornoemde verklaring, ondersteund door uitlatingen van zijn fiscaal adviseur van het - toentertijd geheten - kantoor Moret Ernst en Young, de indruk gewekt dat hij een voldoende vermogend zakenpartner was met betrekking tot het Drentse Meren project en heeft verdachte als gevolg van deze valselijk opgemaakte verklaring zijn slachtoffers bewogen tot afgifte van geld, respectievelijk het aangaan van een schuld.
De omstandigheid dat de slachtoffers zonder nader onderzoek omtrent de vermogenspositie en betrouwbaarheid van verdachte op deze verklaringen, waaraan een zekere status niet kan worden ontzegd, zijn afgegaan levert - wat daarvan ook verder zij - voor de beoordeling van de strafwaardigheid van verdachte niet een uitzondering op als hiervoor bedoeld.
Ook dit verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
(zie de aangehechte, uitgestreepte telastelegging)
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 primair en feit 5 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert respectievelijk op de misdrijven:
Feit 1:
Valsheid in geschrift.
Feit 2:
Oplichting.
Feit 3:
Oplichting, meermalen gepleegd.
Feit 4 primair:
Als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd.
Feit 5:
Oplichting.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van hem geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Strafmotivering
Het hof houdt rekening met de aard en ernst van de gepleegde strafbare feiten, de omstandigheden waaronder zij zijn begaan en met de persoon van de verdachte.
De rechtbank te Assen heeft verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden. De verdachte heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake het onder 1, 2, 3, 4 primair en feit 5 ten laste gelegde wordt veroordeeld conform de door de rechtbank opgelegde straf.
Door zich voor te doen als een vermogend zakenman met een aanzienlijk familiekapitaal, heeft verdachte bewerkstelligd dat hem op briefpapier van een bankinstelling een verklaring werd afgegeven, erop neerkomende dat hij 'goed' zou zijn voor 52 miljoen gulden.
Om deze verklaring te verkrijgen heeft verdachte de manager van het kantoor van de SNS-bank te Laren dusdanig weten te bewerken, dat deze de door verdachte op briefpapier van de SNS-bank getypte verklaring ondertekende.
Teneinde de vorenbedoelde verklaring van de SNS-bank te kunnen gebruiken heeft verdachte een notaris van het kantoor Loeff Claeys Verbeke benaderd met het verzoek om een document op te stellen, inhoudende dat de notaris een verklaring onder zich heeft van een anonieme bankinstelling waaruit blijkt dat verdachte 'goed' is voor 52 miljoen. De voornoemde notaris is vervolgens bereid gebleken dit document op te stellen en dit aan de verdachte af te geven, zoals hij ook heeft gedaan.
Door gebruikmaking van de door de notaris opgestelde verklaring, ondersteund door uitlatingen van zijn fiscaal adviseur van het - toentertijd geheten - kantoor Moret Ernst en Young, heeft verdachte een beeld jegens de buitenwereld weten te creëren dat verdachte daadwerkelijk een vermogend zakenman zou zijn, hetgeen naar nu blijkt onwaar is geweest en vrijwel alleen gebaseerd was op de bovengenoemde valselijk opgemaakte verklaring. Dusdoende heeft verdachte jegens de ING-bank, Rietplas Bouw B.V. en de gemeente Emmen een beeld gecreëerd dat nergens op gebaseerd was en voornoemden bewogen tot afgifte van aanzienlijk geldbedragen dan wel het aangaan van een (forse) schuld.
Door het welbewust, als gevolg van het opzettelijk gebruik van valse bescheiden, op het verkeerde been zetten van anderen, heeft verdachte het vertrouwen beschaamd dat men in het maatschappelijk, economisch en financieel verkeer noodzakelijkerwijs in elkaar en in financiële stukken moet kunnen stellen. Als gevolg van de bewezenverklaarde feiten is een groot financieel nadeel ontstaan.
Het hof neemt het verdachte voorts kwalijk, dat hij nog steeds weigert inzicht te geven in wat er resteert van de onrechtmatig verworven gelden.
Voorts heeft verdachte door het misbruiken van het in het maatschappelijk, economisch en financieel verkeer noodzakelijke vertrouwen, naast financieel nadeel voor de ING-bank, Rietplas Bouw B.V. en de gemeente Emmen, ook nadeel toegebracht aan de personen die namens deze organisaties transacties met hem zijn aangegaan.
Schandelijk is dat verdachte de manager van het kleine kantoor van de SNS-bank te Laren welbewust heeft ingeschakeld teneinde hem behulpzaam te zijn bij wat hem voor ogen stond. Het hof is niet gebleken dat deze manager enig voordeel heeft genoten van zijn betrokkenheid bij het misdadige handelen van de verdachte en/of dat hij dit voordeel heeft beoogd. Sterker nog: hij is als gevolg van dit handelen ontslagen en is in een moeilijke maatschappelijke positie geraakt. Verdachte had deze consequenties voor betrokkene kunnen en moeten voorzien. Hij heeft zich integendeel niets daarvan aangetrokken. Dit is een strafverhogende omstandigheid.
Bovendien heeft verdachte, door zich schuldig te maken aan de onder 4 primair bewezenverklaarde bedrieglijke bankbreuk, zijn schuldeisers niet alleen benadeeld, hetgeen eveneens een ernstig feit is, maar tevens een deel van deze gelden ten eigen bate aangewend.
Het hof is van oordeel dat gelet op hetgeen hiervoor omtrent de werkwijze van verdachte is overwogen, de bewezenverklaarde feiten zodanig ernstig zijn dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Deze strafmodaliteit acht het hof noodzakelijk uit een oogpunt van normhandhaving en teneinde te voorkomen dat verdachte zich opnieuw aan strafbare feiten als de onderhavige schuldig zal maken.
De straf die de rechtbank heeft opgelegd en die de advocaat-generaal in hoger beroep ook heeft gevorderd, doet onvoldoende recht aan de ernst van dit samenstel van misdadige gedragingen.
Het hof is alles tezamen genomen van oordeel dat een gevangenisstraf van achtenenveertig maanden zou moeten worden opgelegd.
Tegenover het vorenoverwogene staat echter de omstandigheid, dat de tijd die is verstreken sinds de bewezenverklaarde feiten een periode van ruim acht en een half jaar bedraagt, hetgeen op zichzelf al een ongebruikelijke lange tijd is. Zoals het hof hiervoor met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft overwogen, heeft zich in deze periode bovendien een onredelijke vertraging van eenentwintig en een halve maand voorgedaan. Het hof is van oordeel, dat deze omstandigheid een mitigerende invloed dient te hebben op de straftoemeting en wel ter grootte van vijftig procent van de overwogen straf.
Dit brengt mee dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden dient te worden opgelegd. Nu uit de inhoud van een verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen justitiële documentatieregister te Almelo d.d. 1 december 2003 blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van strafbare feiten is veroordeeld, zal het hof van voormelde onvoorwaardelijke gevangenisstraf een deel, groot zes maanden, in voorwaardelijke vorm opleggen.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 225 (oud), 326 (oud) en 343 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak.
HET HOF,
RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart het verdachte als voormeld onder feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 primair en feit 5 telastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden;
beveelt, dat van de gevangenisstraf een gedeelte van zes maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde voor het einde van een proeftijd van twee jaren zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk deel van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 primair en feit 5 meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Hermans, vice-president als voorzitter, Zwerwer en Verschuur, raadsheren, in tegenwoordigheid van Boersma als griffier.