CRvB, 24-11-2009, nr. 09/1379 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BK4984
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-11-2009
- Magistraten
C. van Viegen, J.F. Bandringa, O.L.H.W.I. Korte
- Zaaknummer
09/1379 WWB
- LJN
BK4984
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BK4984, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑11‑2009
Uitspraak 24‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Opschorting en intrekking bijstand. Gezamenlijke huishouding. Door het ontbreken van de enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden verkeert de Raad in de onmogelijkheid om vast te stellen of het bezwaarschrift tijdig, derhalve vóór of op 13 juli 2007, ter post is bezorgd. Naar het oordeel van de Raad mag de onzekerheid inzake de datum van terpostbezorging van het bezwaarschrift in die situatie niet ten nadele van appellante strekken. Gelet op de wijze van verslaglegging en de betwisting van de inhoud daarvan kan naar het oordeel van de Raad niet als vaststaand worden aangenomen dat de bewoordingen van de verslagen - op basis waarvan het dagelijks bestuur heeft aangenomen dat betrokkene hoofdverblijf had bij appellante - een volledige en juiste weergave vormen van hetgeen appellante tijdens het huisbezoek en het bewuste onderhoud heeft verklaard.
C. van Viegen, J.F. Bandringa, O.L.H.W.I. Korte
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 januari 2009, 07/3310 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Kromme Rijn Heuvelrug (hierna: dagelijks bestuur)
I. Procesverloop
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling zijn — voor zover hier van belang — de in dit geding van belang zijnde bevoegdheden van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist (hierna: College) met ingang van 1 mei 2007 overdragen aan het dagelijks bestuur.
Namens appellante heeft mr. D.C. van den Heuvel, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn, werkzaam bij de regionale sociale dienst Kromme Rijn Heuvelrug (hierna: RSD).
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 20 december 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante zou samenwonen hebben twee medewerkers van de RSD op 5 april 2007 een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante, [adres 1] in Zeist. Voorts heeft appellante op 13 oktober 2007 met de betreffende medewerkers op het kantoor van de RSD een onderhoud gehad. De bevindingen van dat huisbezoek en onderhoud zijn neergelegd in het rapport beëindiging uitkering WWB van 1 mei 2007.
1.3.
Het College heeft in eerste instantie het recht op bijstand van appellante met ingang van 5 april 2007 opgeschort en vervolgens bij besluit van 1 juni 2007 de bijstand onder toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 5 april 2007 ingetrokken. Bij besluit van 18 oktober 2007 — voor zover hier van belang — heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 juni 2007 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 5 april 2007 wordt ingetrokken op de grond dat appellante niet aan de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan door niet onverwijld aan de RSD op te geven dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [naam betrokkene] (hierna: [betrokkene]). In verband met de gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar heeft het dagelijks bestuur de kosten van bezwaar van appellante tot een bedrag van € 644,-- vergoed.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank — met bepalingen inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten — het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond is verklaard en bepaald dat dit bezwaar niet-ontvankelijk is. Daartoe heeft de rechtbank ambtshalve overwogen, samengevat, dat appellante het bezwaarschrift te laat heeft ingediend.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2007 niet-ontvankelijk is verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2.
Vaststaat dat het primaire besluit op 1 juni 2007 is verzonden en dat de laatste dag van de bezwaartermijn (vrijdag) 13 juli 2007 was. Het bezwaarschrift, gedagtekend 12 juli 2007, is per post verzonden en is door het dagelijks bestuur op 18 juli 2007 ontvangen. De enveloppe waarin de verzending heeft plaatsgevonden, heeft het dagelijks bestuur niet bewaard, waardoor de datum van het poststempel niet (meer) kan worden vastgesteld. De gemachtigde van appellante heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verklaard dat hij het bezwaarschrift op 12 juli 2007, of uiterlijk de volgende dag, ter post heeft bezorgd. Door het ontbreken van de enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden verkeert de Raad in de onmogelijkheid om vast te stellen of het bezwaarschrift tijdig, derhalve vóór of op 13 juli 2007, ter post is bezorgd. Naar het oordeel van de Raad mag de onzekerheid inzake de datum van terpostbezorging van het bezwaarschrift in die situatie niet ten nadele van appellante strekken. De Raad kan onder deze omstandigheden niet aannemen dat het bezwaarschrift niet tijdig ter post is bezorgd. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak om die reden dient te worden vernietigd.
4.3.
Nu partijen zowel in beroep als in hoger beroep voldoende in de gelegenheid zijn geweest hun standpunt over het onderliggende materiële geschil naar voren te brengen en voorts gelet op de beschikbare gegevens, is de Raad van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zodat de Raad, zoals partijen ter zitting ook hebben verzocht, de zaak niet zal terugwijzen naar de rechtbank.
5.
Zoals toegelicht ter zitting van de Raad, is tussen partijen uitsluitend in geding de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 5 april 2007 op de grond dat zij aan de RSD geen opgave heeft gedaan dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene].
5.1.
De Raad stelt vast dat het dagelijks bestuur de intrekking van de bijstand vanaf 5 april 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijke geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat beoordeeld dient te worden de periode van 5 april 2007 tot en met 1 juni 2007.
5.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.3.
Appellante betwist dat zij ten tijde hier van belang met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Volgens appellante was destijds sprake van een LAT-relatie en overnachtte [betrokkene] in die tijd niet meer dan twee á drie keer per week bij haar en verbleef hij de overige nachten in zijn eigen woning aan [het adres 2] in Zeist en na de beëindiging van de huur van deze woning per 10 april 2007 bij zijn dochter in Zeist.
5.4.
De Raad stelt vast dat het verslag van het huisbezoek op 5 april 2007 en het verslag van het onderhoud met appellante op 13 april 2007 niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt. De verslagen zijn op genoemde data ook niet in het bijzijn van appellante in concept opgemaakt en toen door appellante ingezien en/of voor gezien getekend. Het rapport beëindiging uitkering WWB van 1 mei 2007, waarin het verslag van het huisbezoek en het onderhoud is opgenomen, is evenmin aan appellante voorgelegd. Appellante heeft vanaf aanvang de frequentie van het verblijf van [betrokkene] bij haar, zoals gerapporteerd, bestreden en aangevoerd dat sprake is van een LAT-relatie en dat [betrokkene] niet meer dan twee á drie keer per week bij haar overnacht. De dochter van [betrokkene] heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat haar vader in april 2007 bij haar is ingetrokken en dat hij toen gedurende vier á vijf maanden vijf nachten per week bij haar overnachtte. Gelet op de wijze van verslaglegging en de betwisting van de inhoud daarvan kan naar het oordeel van de Raad niet als vaststaand worden aangenomen dat de bewoordingen van de verslagen — op basis waarvan het dagelijks bestuur heeft aangenomen dat [betrokkene] hoofdverblijf had bij appellante — een volledige en juiste weergave vormen van hetgeen appellante tijdens het huisbezoek en het bewuste onderhoud heeft verklaard.
5.5.
De Raad is voorts van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden waarover tussen partijen geen verschil van mening bestaat, niet kan worden geconcludeerd dat [betrokkene] tijdens de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dat [betrokkene] op weg naar zijn werk bij appellante langs ging om haar te wekken en na afloop van het werk de maaltijden bij haar gebruikte, is daarvoor niet voldoende. De Raad merkt nog op dat bij het huisbezoek slechts enkele kledingstukken van [betrokkene] zijn aangetroffen, wat er niet op wijst dat hij zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had.
5.6.
Uit 5.4 en 5.5 volgt dat het besluit van 18 oktober 2007, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand met ingang van 5 april 2007, niet berust op een deugdelijke grondslag. De Raad zal het besluit van 18 oktober 2007 in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
5.7.
Bij het te vernietigen gedeelte van het besluit van 18 oktober 2007 heeft het dagelijks bestuur, onder wijziging van de juridische grondslag van de intrekking van de bijstand, het besluit van 1 juni 2007 tot intrekking van bijstand met ingang van 5 april 2007 gehandhaafd. De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 1 juni 2007 te herroepen, omdat — zoals uit het voorgaande volgt — ook dit besluit berust op een ondeugdelijke grondslag en niet aannemelijk is dat aan de hand van nader onderzoek voor de intrekking van de bijstand alsnog voldoende feitelijke onderbouwing kan worden gevonden.
6.
De Raad ziet aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Vernietigt het besluit van 18 oktober 2007 voor zover daarbij de intrekking van de bijstand met ingang 5 april 2007 is gehandhaafd;
Herroept het besluit van 1 juni 2007;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) B.E. Giesen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.