CBb, 19-07-2022, nr. 20/978 en 20/979
ECLI:NL:CBB:2022:415
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
19-07-2022
- Zaaknummer
20/978 en 20/979
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2022:415, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 19‑07‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling)
- Wetingang
Uitspraak 19‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Het College stelt vast dat verweerder aan appellante heeft laten weten dat is voldaan aan de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom. Appellante heeft er ter zitting op gewezen dat zij desondanks nog belang heeft bij een beoordeling van de bestreden besluiten vanwege de afwijzing van haar verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. Ter zitting heeft verweerder toegezegd in beide zaken de door appellante in bezwaar gemaakte kosten voor professionele rechtsbijstand te vergoeden. Beroep niet-ontvankelijk. Overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummers: 20/978 en 20/979
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2022 in de zaak tussen
VOF [naam 1] te [woonplaats] , appellante
(gemachtigde: mr. N. Bouwman)
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. E.M. Scheffer)
en
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd).
Bij besluit van 23 januari 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Bhd.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 oktober 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante gericht tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit over het primaire besluit I is geregistreerd onder nummer 20/978. Het beroep tegen het bestreden besluit over het primaire besluit II is geregistreerd onder nummer 20/979.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022.
Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voor verweerder zijn tevens verschenen [naam 2] en [naam 3] , toezichthouders bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het verzoek van appellante tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Overwegingen
1.1
Op 6 november 2019 hebben twee toezichthouders van de NVWA, in aanwezigheid van een toezichthoudend dierenarts, een controle verricht op het bedrijf van appellante. De bevindingen van deze controle zijn door de toezichthouders neergelegd in het rapport van bevindingen van 18 november 2019. Dit rapport vermeldt dat diverse overtredingen van de Wet dieren en het Bhd zijn geconstateerd.
1.2
Bij het primaire besluit I heeft verweerder aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Bhd.
1.3
Bij het primaire besluit II heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Bhd.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellante gericht tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Appellante heeft geen belang meer bij een beoordeling van de beroepen
3.1
Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of appellante nog belang heeft bij een beoordeling van de beroepen. Verweerder heeft deze vraag in het verweerschrift opgeworpen en bovendien betreft het een kwestie van openbare orde, die door het College ambtshalve moet worden beoordeeld. Voor de vraag of er nog procesbelang bestaat, is van belang wat appellante met haar beroepen nastreeft. Het doel dat appellante hiermee wil bereiken, moet zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor haar feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten (zie de uitspraak van het College van 23 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:304 onder 8.1.3).
De mogelijkheid om vergoeding van griffierecht en proceskosten te verkrijgen is als procesbelang ontoereikend, omdat het bestuursorgaan tot vergoeding van die kosten ook kan worden veroordeeld zonder de gegrondverklaring van het beroep. Dat is anders als is verzocht om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar (zie de uitspraak van het College van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:189 onder 4.1.2).
3.2
Het College stelt vast dat verweerder bij brieven van 27 augustus 2021 en 25 januari 2022 aan appellante heeft laten weten dat is voldaan aan de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom. In de brieven wordt vermeld dat de lasten zijn uitgewerkt en dat geen bestuursdwang is toegepast of dwangsommen zijn verbeurd. Appellante heeft er ter zitting op gewezen dat zij desondanks nog belang heeft bij een beoordeling van de bestreden besluiten vanwege de afwijzing van haar verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. Ter zitting heeft verweerder toegezegd in beide zaken de door appellante in bezwaar gemaakte kosten voor professionele rechtsbijstand te vergoeden op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Gelet op het voorgaande heeft appellante geen belang meer bij een beoordeling van de beroepen. Dat betekent dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn.
Overschrijding redelijke termijn
4.1
Appellante heeft verzocht om haar immateriële schade te vergoeden, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Bij de beoordeling of, en zo ja, in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. Het College stelt vast dat die termijn inderdaad is overschreden. Het gaat hier om niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.2
Verweerder heeft de bezwaarschriften op 3 maart 2020 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn ruim vier maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 500,- schadevergoeding per zaak. Het College stelt vast dat de behandeling van elk bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van de beroepen meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen en moet daarom naar evenredigheid worden berekend.
4.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van één maand toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht, verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 125,- (1/4 x € 500,-) per zaak aan appellante (totaal € 250,-) en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 375,- (3/4 x € 500,-) per zaak aan appellante (totaal € 750,-).
Griffierecht en proceskosten
5.1
Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen, in welk geval, ook indien het beroep is ingetrokken, met toepassing van art. 8:75a Awb een proceskostenveroordeling mogelijk is. In de onderhavige zaken is het procesbelang vervallen doordat verweerder ter zitting heeft toegezegd de door appellante in bezwaar gemaakte kosten voor professionele rechtsbijstand te vergoeden op basis van het Bpb. Het College ziet hierin aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht (2 x € 354 = € 708,-) aan haar wordt vergoed en om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518,- per zaak (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
5.2
In de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid ieder voor de helft in de proceskosten van appellante worden veroordeeld.
Beslissing
Het College:
- -
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 750,00 aan appellante wegens vergoeding voor immateriële schade;
- -
veroordeelt verweerder tot betaling van € 250,00 aan appellante wegens vergoeding voor immateriële schade;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht ten bedrage van € 708,- aan appellante te vergoeden;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 3.225,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. S.C. Stuldreher en mr. C.C.W. Lange in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.
T. Pavićević E. van Kampen