Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-09-2014, nr. 200.140.758
ECLI:NL:GHARL:2014:7232, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-09-2014
- Zaaknummer
200.140.758
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:7232, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑09‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3567, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2015/71
Uitspraak 18‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Vaststelling zorgregeling, kinder- en partneralimentatie. Behoefte en behoeftigheid vrouw. Misbruik van (proces)recht door hoger beroep tegen echtscheiding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.758
(zaaknummer rechtbank Gelderland 238137)
beschikking van de familiekamer van 18 september 2014
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats],verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Vleesch du Bois te De Bilt,
en
[verweerder] ,
wonende te[woonplaats],
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.W.E. Gazendam te Harderwijk.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van dit hof van 17 april 2014, waarbij het hof
– op verzoek van de man om ingevolge artikel 2.6.1. van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven op korte termijn een mondelinge behandeling te bepalen, waarbij alleen het hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding zal worden behandeld – de bestreden beschikking heeft bekrachtigd voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Gazendam van 1 juli 2014 met bijlagen, ingekomen op 2 juli 2014;
- een journaalbericht van mr. Vleesch du Bois van 3 juli 2014 met bijlagen, ingekomen op 4 juli 2014;
- een journaalbericht van mr. Gazendam van 11 juli 2014, ingekomen op 14 juli 2014.
1.3
De mondelinge behandeling heeft op 15 juli 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is verschenen [A].
3. De vaststaande feiten
3.1
De bestreden (echtscheidings)beschikking, die ten aanzien van de echtscheiding is bekrachtigd in voormelde beschikking van dit hof van 17 april 2014, was ten tijde van de mondelinge behandeling op 15 juli 2014 nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van [kind 1] (verder: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 2007, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
De man, geboren op [geboortedatum] 1968, is alleenstaand. De man is directeur en enig aandeelhouder van de holding [B] B.V. (verder: de holding). De holding is voor 50% aandeelhouder van [C] en [D] B.V. De man ontvangt een salaris van de holding van € 45.266,- bruto per jaar. De holding ontvangt jaarlijks een managementvergoeding van [C] en [D] B.V. van € 120.000,-.
3.4
De lasten van de man bedragen per maand:
- € 1.000,- aan huur
- € 325,55 aan (niet fiscaal aftrekbare) hypotheekrente;
- € 1.000,- aan aflossing;
- € 73,95 aan ziektekosten in 2014:
- € 95,50 premie basisverzekering ZVW,
- € 17,45 premie aanvullende verzekering,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 39,- per maand voor een alleenstaande.
3.5
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1966, vormt met [kind 1] en [kind 2], een uit een eerder huwelijk van de vrouw geboren kind, een gezin.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil tussen partijen zijn de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen hen betreffende [kind 1], de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking:
- a.
vastgesteld dat [kind 1] bij de vader verblijft om de week van vrijdag uit school tot zondag 19:00 uur, iedere woensdagmiddag uit school tot 17:00 uur en de helft van de vakantie- en feestdagen;
- b.
de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 24 oktober 2013 bepaald op € 373,- per maand, en
- c.
de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de ontbinding van het huwelijk bepaald op € 1.117,- per maand en deze bijdrage op nihil gesteld met ingang van vijf jaar na de ontbinding van het huwelijk.
4.2
De vrouw is met veertien grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. Grief 1 is behandeld bij voormelde beschikking van 17 april 2014. Grief 2 richt zich tegen de vastgestelde regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (verder ook: de zorgregeling) betreffende [kind 1]. De grieven 3, 4 en 7 zien op de behoefte van [kind 1] aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. De grieven 5, 6, 12, 13 en 14 zien op de draagkracht van de man. De grieven 8, 9 en 10 zien op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Grief 11 is gericht tegen de beëindiging van de verplichting van de man bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw op termijn. De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] vast te stellen van € 547,- per maand en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 5.356,- per maand alsmede te bepalen dat [kind 1] bij de man zal verblijven om de twee weken van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagavond 19.00 uur (na het eten) en gedurende (het hof begrijpt:) de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg te verdelen, met dien verstande dat [kind 1] gedurende de zomervakantie twee aaneengesloten weken bij de man zal verblijven.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man verzocht bij de berekening van de partneralimentatie en het maken van een jusvergelijking rekening te houden met de omstandigheid dat hij ingevolge de huwelijkse voorwaarden € 25.000,- netto per jaar aan de vrouw dient te betalen en, indien dit leidt tot een lagere partneralimentatie dan door de rechtbank is vastgesteld, de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog de lagere partneralimentatie vast te stellen.
4.3
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder meer omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken.
5.2
De rechtbank heeft als zorgregeling vastgesteld dat [kind 1] om de week van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur en op woensdagmiddag uit school tot 17.00 uur bij de vader zal verblijven en gedurende de helft van de vakanties en feestdagen (in onderling overleg).
5.3
De vrouw kan zich niet verenigen met de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling. Daartoe voert zij aan – kort gezegd – dat de verzorging van [kind 1] door de man onder de maat is en dat zowel [kind 1] als de man te zwaar worden belast met de huidige regeling. Volgens de man zijn er geen redenen om de regeling te beperken, zoals door de vrouw verzocht.
5.4
Gebleken is dat de communicatie tussen de ouders zeer moeizaam verloopt en aan een soepel verloop van de zorgregeling in de weg staat. Het hof acht het van belang dat de ouders onderkennen dat hun onderlinge communicatieproblemen en gebrek aan vertrouwen over en weer gezamenlijke problemen zijn en dat beiden daarin hun eigen aandeel zien. Van omstandigheden die nopen tot vaststelling van een meer beperkte zorgregeling is echter onvoldoende gebleken. De argumenten van de vrouw om de regeling te beperken acht het hof onvoldoende zwaarwegend. Dat er factoren zijn gelegen in de persoon van [kind 1] die zich tegen uitvoering van de door de rechtbank vastgestelde regeling verzetten, is niet, althans onvoldoende, gebleken. Evenmin zijn er contra-indicaties naar voren gekomen in de relatie tussen de man en [kind 1] die aan de huidige regeling in de weg staan of nopen tot een meer beperkte regeling. Het hof is dan ook van oordeel dat de huidige regeling het meest in het belang van [kind 1] is, te meer nu de vrouw en [kind 1] bij het bedrijf van de man wonen en [kind 1] en de man elkaar regelmatig treffen. Grief 2 faalt dan ook.
5.5
Partijen zijn verder verdeeld over de behoefte van [kind 1] aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding.
5.6
De vrouw stelt dat het netto gezinsinkomen (op basis van het salaris en dividend uit de holding zoals opgenomen in de beschikking voorlopige voorzieningen van 4 december 2012) € 7.313,- bedroeg en als ook rekening wordt gehouden met dividend uit [C] en [D] B.V. € 13.193,-. De man betwist dat. Volgens hem is nooit dividend uitgekeerd en heeft uitgekeerd dividend dan ook geen deel uitgemaakt van de inkomsten die ter beschikking stonden van het gezin. Het netto inkomen bedroeg € 2.183,67 en daarnaast werd ongeveer € 2.500,- op de gezamenlijke rekening gestort vanuit de vennootschappen van de man, zoals ook door de vrouw is erkend.
5.7
Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is het netto gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het huwelijk, vermeerderd met het kindgebonden budget waar destijds ten behoeve van [kind 1] recht op bestond en verminderd met de redelijke premies inkomensvoorzieningen die op het inkomen drukken. Gebleken is dat de bestedingen van partijen werden gefinancierd met voormeld inkomen van de man en door opnames geboekt in rekeningcourant van de vennootschappen van de man. De vrouw heeft niet betwist dat ten tijde van het huwelijk geen dividend werd uitgekeerd. Het hof kan de vrouw dan ook niet volgen in haar stelling dat (bij de vaststelling van de behoefte) rekening moet worden gehouden met een dividenduitkering zoals vastgesteld door de rechtbank, nu de rechtbank die vaststelling in haar beschikking voorlopige voorzieningen heeft gedaan in het kader van de draagkracht van de man en daarbij is uitgegaan van mogelijke, maar niet van gerealiseerde dividenduitkeringen. Dat de rekeningcourantschuld gedurende de laatste jaren van het huwelijk aanzienlijk hoger is geworden (zodat volgens de vrouw de conclusie is gerechtvaardigd dat partijen veel meer uitgaven dan € 4.500,- netto per maand), heeft de man verklaard door erop te wijzen dat ook de belastingverplichtingen in rekeningcourant werden geboekt, hetgeen de vrouw niet heeft weersproken. Een globaal (nader) inzicht in het uitgavenpatroon van partijen ten tijde van het huwelijk is (ook in hoger beroep) niet gegeven. Evenals de rechtbank gaat het hof er dan ook vanuit dat het netto bedrag dat partijen ter beschikking stond voor hun uitgaven ongeveer € 4.500,- per maand bedroeg. Grief 3 faalt eveneens.
5.8
Uit het falen van grief 3 volgt dat grief 4 eveneens faalt. Nu de verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [kind 1] te boven gaat, neemt het hof laatstbedoeld bedrag, € 439,- per maand, tot uitgangspunt.
5.9
De man heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verzocht om bij de vaststelling van de kinderalimentatie rekening te houden met het vervallen van het fiscaal voordeel met ingang van 1 januari 2015 (als gevolg van de invoering van de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227)). Nu er ook overigens andere wijzigingen van omstandigheden aan de orde kunnen zijn met ingang van 1 januari 2015 zal het hof geen ander bedrag vaststellen per 1 januari 2015, maar vertrouwt het hof erop dat partijen op dat moment, met behulp van hun advocaten en met inachtneming van het bovenstaande, in staat zijn een nieuwe berekening te maken.
5.10
De vrouw stelt eveneens de hoogte van haar behoefte ter discussie. Zij stelt primair dat haar behoefte op grond van de ‘hofnorm’ dient te worden begroot op € 7.055,- netto (€ 12.135,- bruto) dan wel op € 3.433,- (€ 5.905,- bruto) per maand en, subsidiair, op grond van haar behoeftelijst op € 6.221,- netto (€ 10.700,- bruto) per maand. De man betwist dat.
5.11
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk inzake kosten van levensonderhoud in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel – afhankelijk van de omstandigheden – bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.12
Door bij de berekening van de hoogte van haar behoefte in eerste instantie uit te gaan van 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen dat partijen aan het einde van het huwelijk verdienden (waartegen de man zich verzet), miskent de vrouw dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald aan de hand van alle relevante omstandigheden. Het hof zal de 60%-regel dan ook niet toepassen, maar uitgaan van de gegevens die partijen in het geding hebben gebracht.
5.13
Zoals het hof hiervoor onder 5.7 heeft overwogen, gaat het hof – evenals de rechtbank – ervan uit dat het netto bedrag dat partijen ten tijde van het huwelijk ter beschikking stond voor hun uitgaven (ten behoeve van het hele gezin, bestaande uit vier personen) ongeveer € 4.500,- per maand bedroeg. Het totaal van de posten op de door de vrouw in het geding gebrachte behoeftelijst (€ 6.221,- netto) overstijgt voormeld bedrag ruimschoots en wel zodanig dat niet kan worden gezegd dat die lijst de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft. Het gaat hier veeleer om een wensenlijst, waarvan (de advocaat van) de vrouw uitdrukkelijk heeft verklaard dat deze is afgestemd op de toekomst. Naar het oordeel van het hof staat dit overzicht in een zodanig ver verwijderd verband met het uitgavenpatroon van de vrouw (en van het gezin) ten tijde van het huwelijk, dat deze niet als basis kan dienen voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Daarbij heeft de man gemotiveerd betwist dat de vrouw de door haar opgevoerde kosten wat betreft de posten huur, boodschappen, auto, vakanties, en huishoudelijke hulp heeft gemaakt of zal maken en heeft de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, die posten niet dan wel onvoldoende gespecificeerd.
5.14
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 8, 9 en 10 tevergeefs zijn voorgedragen. Dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.117,- bruto per maand, zoals door de rechtbank is vastgesteld, staat, mede gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk en het hiervoor weergegeven gezinsinkomen van € 4.500,-, naar het oordeel van het hof voldoende vast.
5.15
De grieven 5, 6, 12, 13 en 14, die zien op de draagkracht van de man, behoeven geen bespreking, nu vast staat dat de man in staat is de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie te betalen. Wat betreft het verzoek van de man om rekening te houden met de omstandigheid dat hij ingevolge de huwelijkse voorwaarden € 25.000,- netto per jaar aan de vrouw dient te betalen en, indien dit leidt tot een lagere partneralimentatie dan door de rechtbank is vastgesteld, de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog de lagere partneralimentatie vast te stellen, overweegt het hof het volgende. Weliswaar kan de man, anders dan de vrouw stelt, worden ontvangen in dat verzoek (dat dient te worden beschouwd als een verzoek in incidenteel hoger beroep en in dit geval ook nog ter mondelinge behandeling kan worden gedaan), maar nu het verzoek betrekking heeft op een toekomstige omstandigheid, althans een omstandigheid die eerst bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de orde zal komen, zal het hof het verzoek afwijzen.
5.16
Ten slotte ligt voor de beslissing van de rechtbank om de partneralimentatie op nihil te stellen na verloop van een termijn van vijf jaar (na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand). De vrouw stelt dat zij niet binnen een termijn van vijf jaar in haar behoefte kan voorzien. Zij voert daartoe aan dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat zij dat zal blijven, gelet op de ernst van haar medische klachten. De man betwist dat de vrouw (blijvend) arbeidsongeschikt is en voert aan dat zij, op termijn, weer kan gaan werken.
5.17
Het hof overweegt daarover als volgt. De vrouw heeft tot aan het huwelijk met de man gewerkt in het onderwijs en is directrice van een basisschool geweest. Ten tijde van het huwelijk heeft zij de administratie verzorgd voor de onderneming(en) en vennootschappen van de man en heeft zij zich laten scholen tot counselor, mediator en coach. Weliswaar is gebleken dat de vrouw lichamelijke klachten ondervindt ten gevolge van een aanrijding op 19 februari 2012, maar dat zij niet in staat zal zijn op termijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien, is onvoldoende aannemelijk geworden. Uit de overgelegde producties blijkt dat de klachten en de problematiek van de vrouw voor een deel van psychosomatische aard zijn. Bescheiden waaruit blijkt dat zij, zoals zij stelt, volledig arbeidsongeschikt is of zal blijven, heeft zij niet in het geding gebracht. Ook grief 11 faalt.
5.18
De man voert in dit verband aan dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van het (proces)recht door in hoger beroep te komen van de beslissing van de rechtbank om echtscheiding tussen partijen uit te spreken, waarmee de vrouw de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand wil vertragen en daarmee de periode van de (in het kader van voorlopige voorzieningen vastgestelde) alimentatieverplichting van de man wil verlengen. De man verzoekt daarom de ingangsdatum van de termijn van vijf jaar te bepalen op 24 januari 2014, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven had kunnen zijn.
5.19
Het hof is van oordeel dat de vrouw door haar opstelling in deze procedure misbruik van recht dan wel misbruik van haar processuele bevoegdheid heeft gemaakt. Daartoe overweegt het hof het volgende. In eerste aanleg heeft de rechtbank op beider verzoek echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In hoger beroep heeft de vrouw geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die een wijziging van dat standpunt, bezien in het licht van de stelling van de man dat de vrouw de duur van het huwelijk wil oprekken met het oog op doorbetaling van de (hogere) alimentatie zoals die bij beschikking voorlopige voorzieningen van 4 december 2012 is vastgesteld, kan verklaren en/of rechtvaardigen. Integendeel, de vrouw heeft aangegeven en volgehouden dat zij in hoger beroep is gekomen van de echtscheidingsbeschikking teneinde te bewerkstelligen dat de band tussen het verzoek en de verzochte nevenvoorzieningen in stand blijft, althans wordt hersteld, zodat een nauwe koppeling aanwezig blijft tussen enerzijds de uit te spreken en in te schrijven echtscheiding en anderzijds de beslissing over de partneralimentatie. Reeds bij beschikking van 17 april 2014 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, waarbij het hof heeft overwogen dat het bij gebrek aan belang niet mogelijk is een in eerste aanleg toegewezen verzoek in hoger beroep te herstellen, ook als sommige gevolgen van die beslissing nadelig zijn.
5.20
De conclusie luidt dat de vrouw de haar gegeven bevoegdheid hoger beroep in te stellen tegen de beschikking waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken (terwijl zij in eerste aanleg eveneens heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken) heeft uitgeoefend met geen ander doel dan de man te schaden dan wel met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend, namelijk met het doel te bewerkstelligen dat de duur van het huwelijk wordt verlengd en dat de man de (veel) hogere alimentatie zoals die bij beschikking voorlopige voorzieningen van 4 december 2012 is vastgesteld, blijft betalen.
5.21
Op grond van het voorgaande zal het hof bepalen dat de man met ingang van 17 april 2014 – de dag waarop het hof de bestreden beschikking heeft bekrachtigd voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken – de door rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te betalen en dat deze bijdrage met ingang van 17 april 2019 op nihil wordt gesteld.
6. De slotsom
6.1
Grief 1 is reeds behandeld bij voormelde beschikking van 17 april 2014 en ongegrond bevonden. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven 2 (gericht tegen de vastgestelde zorgregeling), 3, 4 en 7 (gericht tegen de vaststelling van de behoefte van [kind 1]) en 8, 9 en 10 (gericht tegen de vaststelling van de behoefte van de vrouw) en behoeven de grieven 5, 6, 12, 13 en 14 (gericht tegen de vaststelling van de draagkracht van de man) geen bespreking. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover nog aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en aanvullen wat betreft de datum waarop de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw op nihil wordt gesteld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure (de gevolgen van) de echtscheiding van partijen betreft.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 24 oktober 2013, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat de man met ingang van 17 april 2014 de door rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te betalen;
bepaalt dat deze bijdrage met ingang van 17 april 2019 wordt gesteld op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, J.H. Lieber en E.H. Schulten, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 18 september 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.